- 28
werp door Gedeputeerde Staten, voor zoover de gemeente Bloe-
mendaal betreft, nimmer sprake is geweest;
Dat Gedeputeerde Staten den oden Juni 1901 aan Burge
meester en Wethouders van Bloemendaal de redenen hadden
medegedeeld van een aanhangig plan tot herziening der grens
tusschen Haarlem, Heemstede en Schoten, onder toevoeging dat
Burgemeester en Wethouders van Haarlem echter den weg eener
partiëele herziening van Haarlems grenzen wilden verlaten en
eene definitieve grensregeling beoogden, waardoor voor langen
tijd in de behoefte aan ruimte voor eene goede en doelmatige
uitbreiding van Haarlem zou zijn voorzien, deelende Gedepu
teerde Staten daarbij mede, dat zij genegen waren Haarlem tpr
wille te zijn door voor te stellen ook een deel onzer gemeente
bij Haarlem in te lijven;
Dat dit „motief", wat onze gemeente betreft niet veel meer
dan eene vage algemeene beschouwing gedaan met het oog op
eene onzekere toekomst, naar het oordeel van den Raad moeilijk
als eene toelichting van een wetsontwerp tot wijziging van
gemeentegrenzen is aan te merken;
Dat immers, naar de Raad in alle bescheidenheid als vast
staande meent te mogen aannemen, eene eenigszins omvangrijke
grenswijziging niet is gewettigd, tenzij uit duidelijke feiten blijkt,
dat allerlei huishoudelijke en andere belangen van openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid in het betrokken grensgebied
der uit te breiden gemeente dadelijke voorziening vereischen en
daarin op geene andere wij ze kan worden voorzien
Dat van het bestaan van zoodanige feiten ten opzichte van
Bloemendaal in het onderhavige geval geen sprake is;
Dat dan ook nimmer door ons gemeentebestuur van Haar-
lemsche zijde eenig verzoek tot voorziening in zoodanige belan
gen of maar eenige klacht omtrent schending daarvan is ver
nomen en het streven naar machtsuitbreiding van Haarlem het
eenige motief schijnt te zijn, dat bij die gemeente ten opzichte
van Bloemendaal voorzit;
Dat een en ander aan Gedeputeerde Staten niet onbekend
kan zijn
Dat het derhalve onaannemelijk is, dat voormeld college
bij onverhoopt indienen van zijn voorstel aan Uw Departement
ter motiveering daarvan niet nog andere argumenten zoude
bijbrengen dan gemelde vage algemeene beschouwing;
Dat, als gezegd, de kennis van die andere argumentendoor
Gedeputeerde Staten aan den Raad is onthouden
Dat het rapport van zijn gevoelen omtrent het ontwerpwet
van Gedeputeerde Staten, in dato heden door den Raad vast
gesteld, door een en ander noodzakelijkerwijs zeer onvolledig is
Dat de Raad liet echter zeer op prijs zoude stellen voor