Lutherschen schepen hebben en de eenige die gereformeerd heet, „kun je wel zeggen van wat religie die Litz is?" Deze laatste woorden durft li. zeggen op een huisbezoek en de predi kant is onverstandig genoeg, dit den heer Litz mede te deelen. Dat laat deze niet op zich zitten. Hij citeert B. en weldra staan beiden voor den kerkeraad. De schepen Litz weet zich te recht vaardigen. Heeft hij niet bij een huisbezoek ten zijnent één zijner kinderen de 39ste zondagsafdeeling van den catechismus laten opzeggen? Wel zijn zijne kinderen niet gedoopt, maar hij is ook getrouwd met een Doopsgezinde vrouw, die bezwaar in den kinderdoop heeft. Wat geeft B. recht zulke smadelijke woorden over zijn godsdienst te uiten? Maar B. trekt in. Hij heeft die woorden niet gesproken. Hij heeft slechts gezegd: „Zou men hem wel kunnen houden voor een volkomen gere formeerde?" De predikant ziet verbaasd op en roept nu zijn ouderling, die bij het huisbezoek tegenwoordig was en in vroegere kerkeraadsvergaderingen de waarheid der gewraakte woorden meermalen had bevestigd, tot getuige aan. Maar o wee, Mers is alles vergeten. Hij weet er het rechte niet meer van. Hij is zeer verward in zijne getuigenis. Men neemt nu de verklaring van B. maar aan, en de vergadering wordt met dankzegging geslo ten, doch zeker niet over de standvastigheid en oprechtheid van genoemden ouderling. Een paar jaar later ziet men broeder B. weer stiptelijk in de kerk. De uitnoodiging tot avondmaals viering neemt hij weder aan. Hij had niets, zoo zeide hij toen, tegen den predikant, alleen tegen zeker kerkeraadslid, dat nu geen zitting meer had. In 1783 was hij weer ouderling. Wat dunkt u van zulke toestanden? Verblijdt gij u niet met mij, als de kerkeraad van heden zich boven zulk een klein geestig getwist en gekrakeel verheven acht? Een reglement van orde heeft hij niet meer noodig. Een boete op het verzuimen Van de godsdienstoefening, de gedachte daaraan kwam nooit bij ons op. En wanneer wij vroegere tijden dikwijls zoo hooren prijzen, dan vreezen wij, dat dit meestal óf uit partijdigheid óf uit onkunde geschiedt. De geschetste toestanden wenschen wij althans niet te zien herleven. II. Staat en KerJc. 1795. Moeilijke dagen. Inwendige toestand der gemeente. Kerke lijke tucht. Doorbladeren wij nu verder de. Acten, dan treft ons allereerst de innige verhouding, die er was tusschen Staat en Kerk. Wij weten uit de kerkgeschiedenis hoe nauw die band is

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Adresboeken Bloemendaal | 1911 | | pagina 61