wiens grijze baard en houding ontzag inboezemden, hoe
wel hij de eenvoud en zachtmoedigheid zelve was. Een
lang bruin kleed van grove wol met een koord om de
lendenen gegord, was zijn gewone dracht. Als hij wan
delde dekte een breed gerande hoed zijn blinkenden
schedel en was de pelgrimsstaf in zijn rechterhand gevat.
In zijn hut verbleef hij alleen, wanneer het barre jaar
getijde of het ruwe weder hem daartoe noodzaakten. Dan
bracht hij den tijd door met bidden en lezen en at slechts
eenmaal daags het brood, dat hij verdiende met het
vlechten van teenen korfjes, of dat de dorpers hem
schonken.
Maar als de ruwe winterdagen voorbij waren, dan
knielde hij reeds met het aanbreken van den dag voor
het kruis op zijn zodenbank neer. Dan bad hij met vuur
en kromde zich zoo diep ter aarde, dat zijn vergrijsde
haren den grond raakten. Dan klopte hij zich op de borst
met felle slagen, luid smeekende om barmhartigheid en
vergeving. En als hij dan veel gebeden had, nam hij zijn
kleine harp en wrong de snaren tusschen de sidderende
vingers om er een accoord aan te ontlokken, dat in over
eenstemming was met de schoone omgeving en met het
gevoel, dat zijn ziel doorstroomde.
Daar ging geen morgen voorbij, of men zag hem het
smalle slingerpad langs de Brouwerskolk afkomen om
naar Haarlem te gaan, ten einde er de mis te hooren.
Soms bleef hij lange uren in een of ander klooster van
die stad en keerde eerst 's avonds terug naar Overveen.
Ook ging hij vaak naar de kapellen van Schoten en Bre-
derode, of naar St. Engelmond te Velsen, zelfs wel eens
naar Beverwijk.
Des middags klauterden de kinderen uit den omtrek
gaarne het mullige duin op, om, rondom den goeden
vader Bruno neergehurkt, naar zijn vertellingen over de
Heiligen te luisteren. Ook de oudere dorpelingen kwa
men gaarne bij hem op bezoek om hem een goeden raad
of dringend gebed te vragen. Nooit sprak hij een enkel
woord over zich zelf en vroeg hem soms iemand naar zijn
persoon, dan sprak hij op plechtigen toon: „Ach! alles is
ijdelheid, behalve God te dienen."
16