De Hofstede Dalenberg bij Kraantjelek.
In vroeger eeuwen, lang voor het Volmeer dichtgesto-
ven was, lag een weinig beoosten Kraantjelek, een groote
hofstede, Dalenberg (Dal en Berg) genoemd, die in 1690
voor slechts enkele honderden guldens verkocht werd. Zij
had toen reeds gedurende vele jaren half woest gelegen,
tengevolge van den dorren en drogen grond en van de
talrijke zandstuivingen. Isaac van Nickelen, een beroemd
schilder te Haarlem, arm van geld, maar belust op avon
turen, was de kooper dezer hofstede. Toen men hem
de opmerking maakte, dat de koopsom van enkele hon
derden guldens nog te hoog was, daar hij te veel belasting
zou moeten betalen, antwoordde hij, dat hij die meening
niet deelde, omdat hij er wel voordeel in zag, dewijl hij er
witte moerbeziënboomen in wilde planten om zijdewormen
aan te kweeken en zijde te winnen. Onder dat voorwend
sel liet hij alvast al het geboomte van zijn nieuwe plaats
verkoopen, waarvoor hij reeds meer geld ontving, dan de
hofstede hem had gekost. Ook verkocht hij de schoone
vloeren uit het huis en verder alles, wat hij tot verkoop
geschikt oordeelde. De dorpsregeering van Bloemendaal,
hoewel voorziende dat Van Nickelen zijne belasting niet
zou kunnen betalen, kon hem het verkoopen van een en
ander niet beletten. Intusschen ging de voorgewende on
derneming van den nieuwen eigenaar geheel te niet. Later
woonde de schilder nog te Haarlem in het Glashuis, van
waar hij echter vertrokken is zonder zijn schulden te be
talen. Dalenberg werd verder gesloopt of beter gezegd,
geplunderd door de Zandvoorter visschers, die - in het
voorbijgaan vensters, deuren, kasten en ander klein
hout, en daarna zelfs de zolders en trappen afbraken, om
dit als brandhout mee naar huis te nemen. Eindelijk ge
raakte ook liet muurwerk omver en alles werd tot een
puinhoop. Van het weleer schoone en aanzienlijke Dalen
berg is thans niets meer te bespeuren; slechts wat kreu
pelhout wijst nog de plaats aan, waar Van Nickelen witte
moerbeziënboomen wilde teelen.
22
Aaiiteekening. Zie: Allan, Geschiedenis van Haarlem, II, 137.