noch fijn, maar weet ook, fiere heer van Tetterode, dat
ik die slang zal zijn."
„Edele vrouw," luidde zijn antwoord, „mocht mijn
woord u tartend toelijken, geen schijn van oneerbiedig
heid bewoog mij daartoe, maar niettemin blijf ik mijn
woord gestand. Nu gaat het om mijn eer, mijn naam."
„Wie wil er meer dan ik, sprak de ruwaardes, _„dat
mijn Edelen mannen van hun woord zijn. Vergeet even
wel niet, dat wie een ander strikken zet, er zelf inraakt.
Dit zal uw straf zijn.en nog heden vangt de proef aan.
Gij zult evenwel niet van hier vertrekken, een bode van
mij zal er henen gaan."
Een geheel ander tooneel speelt zich intusschen op
Tetterode af. Te eener zijde rijst het uit de spiegelhel-
dere slotgracht, waar de waterlelie prijkt te midden der
groote glansende bladeren (men ziet die ook in Bloemen-
daals wapen). Aan den anderen kant naar de opkomende
stad ziet men het malsche weiland, waaruit talrijke made
liefjes en boterbloemen de bescheiden kopjes opheffen.
Reiner nog dan de blaadjes der lelie, reiner nog dan de
witte lintbloempjes van het meizoentje, is het hart der
schoone jonge burchtvrouw. Blank als elpenbeen is haar
gelaat, teeder rood getint. Daar zit ,ze in de groote
burchtzaal met haar eersteling op den schoot.
Alles is daar in het ruime vertrek, waar de zonnestra
len spelen, leven en licht. Met oogen vol moederweelde
blikt ze telkens naar hiet hulpelooze kind, om het dan
weer te koozen. Een blijde lach speelt om moeders fijn
besneden lippen en in haar zielvolle oogen leest men:
„Hemel, wat voel ik mij rijk."
Daar schalt de hoorn aan de slotpoort. „Was 't mijn
Diedryc maar," zoo lispelt de burchtvrouw en snelt naar
het hooge kruisraam. Neen, het is een ijlbode der gravin.
Hij is in 't rood en geel, de Hollandsche wapenkleuren
gekleed. „Dan is hij aan het hof," zoo zegt ze. „Wat moet
hij daar doen?" En tot den bediende: „Laat de grafelijke
bode dadelijk boven komen, haast u." De bode treedt de
burchtzaal in en buigt zich voor de burchtvrouw. „Hij
zendt u duizend groeten," zoo spreekt hij. „Gaat het
hem dus goed?" „Het was hem goed," luidt het ant-
17
2