woord, „irtaar nu niet meer." Terwijl de burchtvrouw op
staat, verbleekt haar wang, een onverklaarbaar angst
gevoel maakt zich van haar meester en slechts nokkend
stamelt ze eenige woorden.
„Hij heeft," zoo vervolgt de bode, „mijn Vrouwe, de
Gravin, maar al te moedig durven weerspreken. Geen
boete kan haar toorn vermurwen, zij eischt heer Diedrycs
dood, indien gij niet zijn leven koopt, door af te staan,
wat u het dierbaarst is."
„Neem alles wat u hier kostbaar lijkt," zoo spreekt zij.
„In armoede zal ik dan met mijn kind heentrekken, als
mijn man maar weer de vrijheid worde geschonken."
„Dat kan niet," brengt de bode in, „het gaat hier niet
om geld of goed, slechts tegen uw dierbaarst kleinood
krijgt ge Diedryc weer."
„Maar," weerstreeft ze, „als ik alles achterlaat en het
kasteel verlaat, wat blijft mij dan nog over
„Uw kind," is het antwoord.
Nieuwe schrik bevangt de moeder. Met bevreemding
ziet ze den bode aan.
„Hoor ik wel zoó vraagt ze.
„Dat is mij opgedragen, Mevrouw, als ge uw gade lief-
hebt, geef dan uw kind voor zijn leven." Nu slaakt ze een
smartelijken kreet en sluit het kind zoo nauw tegen de
borst, alsof reeds een moordenaar de hand naar het kind
uitstrekte. Haar gelaat is doodsbleek, de oogen zijn wijd -
opengesperd.
Ik zal u den zwaren zielenstrijd tusschen liefde voor
het kind en opoffering voor den gade niet trachten te
schetsen. Meer en meer dringt de bode op beslissing aan.
„Zult gij uw vaders moordenaar of ik de uwe zijn,"
zoo stamelt ze radeloos. Eindelijk is de strijd gestreden.
Zij overstelpt het kind met woeste kussen en springt dan
in doodsangst op en gilt den bode in de ooren: „Barbaar,
doorsteek eerst mij en neem dan het kind."
Als door een stormvlaag slaat plotseling de zaaldeur
open en klinkt heer Diedtycs stem: „Nu is het al lang
genoeg." De zwaar beproefde vrouw, afgetobd door
zoo langen heftigen zielestrijd, valt in zwijm en dan vangt
hij haar' met het schreiende kind op. „Moge ook mijn
18