ONAFHANKELIJK ORGAAN
VOOR NEDERLAD.
4e jaargang.
ZATERDAG, 31 DECEMBER 1910
No. 52
Het Bloemendoaluh Weekblad.
Prijs per
halfjaar f 1.25
hij vooruitbe
taling.
Prijs per
nummer fO.10
Advertentiën
10 cents per
regel
bij herhaalde
plaatsing
korting.
Mededeelingen van allerlei aard aan de hoofdredactie schriftelijk:
Vijverweg 7 te Bloemendaal -:-
II
Alle mededeelingen de administratie, advertentiën enz. betreffende:
Ged. Oude Gracht 63, Haarlem. Telefoon 141. -:-
Het auteursrecht van den inhoud vau dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad 121) tot regeling van het auteursrecht.
Bij dit nummer behooren 2 bijvoegsels.
De Agenda is verplaatst naar bladzijde 2.
D. L. H.
Bericht. De volgende week verschijnt bij
den heer A. H. Adriani een korte
iddraad bij het onderwijs in zuivere rede onder den
titel De Logica. Schrijver dezes is bereid te beproeven,
i hoeverre zich de leer van de rede, die de leer van
waarheid zelve is, zonder verderen omhaal van
igenlijk niet tot de zaak komende voorloopigheden
>k aan belangstellenden van Haarlem en omstreken
net goed gevolg laat voordragen, en geeft hierom
n de vrienden der waarheid aldaar in overweging, den
■stienden Januari eerstkomende genoemden leiddraad
i het college mede te brengen. De prijs bedraagt
stig cents.
Leiden, 28 December 1910.
G. J. P. J. Bolland.
GNOSIS EN EVANGELIE,
DOOR
G. J. r. J. BOLLAND.
Bij Heraclitus van Ephesus (Hippol. Rom. 9 9) heet het
■uwige wezen bij gelegenheid aióón, dat is eeuw of eeuwig-
',d gelijk wordt opgemerkt door Aristoteles (de Coelo 1 9,
hebben de ouden met dat woord ook gedoeld op het
oddelijke. Plato spreekt (Tim. 34 a) van deri aionischen of
•uwigen God, dien hij den Vader noemt, en tevens (37 c)
in de aionische of eeu wige goden, die door Proclus later (in
.at. Parm. 1) voor gedachten des Vaders verklaard zijnom-
ent het jaar 90 zegt Epikteet (2 5, 13) te Rome, wanneer
ij zeggen wil. dat hij geen god maar een mensch is, dat
.ij een mensch is, en geen aióón. Ontzaglijke aioon" heet bij
'lemens van Alexandrië in epnen lofzang aan het einde van
i et derde boek dts 'Paedagoogs' de Heiland Jezus, eri naar
luid van Kol. 2 9 woont in dezen de gebeele volheid Gods
chamelijk, evenals de oude gnosis heeft geleerd, dat in bem
de Vader alles van te voren 'zadelijk' heeft gesteld. (Iren.
1 8, 5.) Door den Zoonzegt de schrijver aan de Hebreeën
2), heeft Hij de Aionen gemaakt"', uit den Logos, leerde
oude gnosis, zijn de aionen voortgekomen gelijk de takken
uit eenen boom, om een in wezen te blijven met den Vader,
wiens grootheid zij vervullen, gelijk vingers de volledigheid
maken van eene band. (Iren. 2 17, 6.) Epiphanius (31 2)
weet later te vertellen, hoe midden in de tweede eeuw een
t Valentinus had gesproken vai: dertig aionen, die hij ook wel
goden noemde, hoewel Tertullianus (adv. Val. 4) erkent, dat
eeist Valentijns leerling Ptolemaeus van de aionen persoon
lijke wezens buiten God had gemaakt. De Marcosiërs (Iren.
j 1 14, 1), eene afdeeling van de Valentinianen, hebben die
'".ionen de engelen van Matth. 18: 10 genoemd; »men zegt,"
brijft later (de C. D. 19:3) Augustinus, dat er goden zijn
noemt die vrienden van den wijze, maar wij voor ons
Jemen ze gewoonweg engelen." Aan Gal. 3 19 zal daarbij
vel minder gedacht zijn.
Kenmerkend voor Plato's theosophie is de leer, dat 'de
rnische goden' in den 'Vader' (Tim. 71 d) hunne eenheid
hebben; »God de Vader" heet het eeuwige wezen bij Philo
van Alexandrië ('over wetsallegorieën' 2 17), en 'de Vader'
is het, die doorloopend ter sprake komt ook in het Evangelie.
(Matth. 5:48, 7:11, 7:27, Mare. 14:36; Matth. 6:9,
Rom. 8 15, Gal. 4 6-7 enz.) Bij Plato heeft Tertullianus
(<le An. 17) de zaden gezien van het gnosticisme-, de oude
philosophic achtte die vurige en heftige Carthaagsche pres
byter (de Praescr. Haer. 6) de bronwel der secten. Dat bij
de Christenen de sectarissen te verklaren wareD uit de oude
theosophie, zegt ook Porphyrius onder anderen in zijn leven
van Plotinus (c. 16), gelijk nog eens in 1712 de Benedictijn
René Massuet heeft opgemerkt, dat de voetsporen der Plato-
nisten gedrukt waren door alle gnostieken. De vraag is, wat
hiermede ingewikkeld gezegd is van het Evangelie, hetwelk
alvast met gnostieken, Platonisten en alle theosophen de over
tuiging deelt, dat zich niet alles laat zeggen aan de menigte
bekend is het, hoe Plato heeft geoordeeld, dat de meeste
mensohen voor eigenlijke wijsheid niet geschikt zijn en men
bun niet te veel uitlegging moet geven, en wanneer nu
Philo van Alexandrië in de eerste, de 'sectarissen' onder de
Christenen in de tweede eeuw, op hunne beurt gevonden
hebben, dat voor de wijzen (Iren. 5 34, 4) het zwijgen kun
nen eene zaak van het grootste belang was, dan hebben zij
eene achterhoudendheid betracht, die aan het Evangelie (Matth.
6, 13 10-11. 13. 34) evenzeer eigen is.
Dat de onrechtzinnigheid er eer had kunnen zijn dan de
ware leer, heeft (de Praescr. 29) Tertullianus zich niet kun
nen voorstellen. Maar Philo van Alexandrië ('over Joseph' 9)
verklaart ontucht voor de grootste der zonden, roemt (6 226
Holtze) het vegetariaat, en zegt (6 324 Holtze) van den
8ethiaan, dien hij ('over Kaïns nakomelingschap' 13. 50) als
het toonbeeld van mensehelijke deugd beschouwt, dat hij een
waterdrinker is aan zulke voorbeelden moeten wij wel denken,
wanneer wij 1 Kor. 7:1, Rom. 14 2 of Luc. 1 15 lezen,
en het ziet er niet naar uit, dat Matth. 11 19 en 26 17-
20, Luc. 22 15 en 24 42 43, 1 Tim. 4 3 en 5 23 ouder
zijn dan het evangelie van Alexandrijnsche en Ebioneesehe
'Hebreeën', waarin onze Heer en Zaligmaker geen wijn had
gedronken en geen gebakken visch had gegettn nog na zijne
opstanding. De eeelesia Romana Catholica of Romeinsche
allemansgemeente is reeds midden in de tweede eeuw niet
'enkratitisch' geweest, maar de echte evangelische theosophen
waren het wel. En de gnostieke secten kunnen als buiten
de 'groote' gemeente getredene of geworpene gezelschappen
jonger geweest zijn dan die ecclesia, hoewel het gnosticisme
ouder was, ja zelfs der Kerk het aanzijn had gegeven feite
lijk blijkt bijv. reeds bij den Alexandrijnschen Philo iets van
Sethianen en Kaïnieten. Irenaeus zegt (1 30, 1 en 1 31, 3),
dat de (door hem als Ophieten besprokene) Sethianen tot
de voorouders der Valentinianen te rekenen zijndaarhij is
volgens hem (1:11,1) de in zEgypte geborene en onder-
wezene en omtrent 140 te Rome opgetredene Valentinus
de eerste, die op de grondstellingen van het gnosticisme
den stempel heeft gedrukt van eene bepaalde of afzonder
lijke school. De lezer denke zich die school niet te 'onchris
telijk'ziehier bijvoorbeeld wat Valentinus zelf gezegd heeft
naar aanleiding van Matth. 5:8. »Goed echter is één; de
openbaring van den Zoon is zijne tegenwoordigheid en door
hem alleen zal het hart rein kunnen worden, wanneer alle
booze geest daaruit wordt verdreven. Want vele daarin
wonende geesten beletten het, rein te zijn, en elk hunner
verricht zijne eigene werken in velerlei overmoed met onbe
tamelijke begeerten. En mijns eraehtens gaat het met het
hart zoo ongeveer als met eene herberg. Want ook die
wordt doorboord en doorgraven en menigmaal van drek
vervuld, wanneer mensohen er losbandig in verwijlen en
voor de plaats geenerlei zorg dragen, omdat zij aan eenen
vreemde toebehoort; op dezelfde wijze is ook het hart, zoo
lang er geene zorg aan wordt besteed, eene woonplaats van
vele booze geesten. Maar wanneer het is bezocht door den
Vader, die alleen goed is, dan is het geheiligdhet glinstert
van licht, en zoo wordt dan zalig gesproken wie zulk een
hart heelt, omdat hij God zal zien."
Wat het Valentinianisme in zijn gnosticisme met, alle
andere evangelisch gezinde theosophie der tweede eeuw heeft
gemeen gehad, allereerst het onderscheid tusschen den Heer
van Mozes en den Vader van Jezus, en voorts ook de
hemelsche boosheid van den Zoon, die zich in het Evangelie
geopenbaard had, het is van vóór-evangelische Alexandrijnsch
Joodsche afkomst geweest, eene stelbaarheid, die alvast de
verklaring inhoudt van het feit, dat de evangelische ge
meente te Rome oorspronkelijk eene Grieksche gemeente was
de Romeinsche ecclesia is voortgekomen uit eene Grieksche
synagoge, die haar uitgangspunt, en in de eerste eeuw onzer
jaartelling ook haar geestelijk middelpunt, in Alexandrië had,
zoodat bet eerste gerucht over zekeren Petrus, als den zegs
man van het in het Evangelie verhaalde, van Alexandrië
uit naar Rome is overgewaaid. Het Evangelie kwam uit
Alexandrijnsch Joodschen hoek, en ook het Gnosticisme dei-
tweede eeuw was van daar afkomstig, waarom het alge
meen aannam, dat de Joodsche god de wéreld had gemaakt,
- een feit, waarop de theosophisch Grieksche Jood of
Jodengenoot heel wat had aan te merken. Want het Alexan
drijnsche Jodendom was een boven zichzelf uitgegaan Joden
dom j>bijna alle secten," zegt hierom Irenaeus (1:22,1),
»zoo velen er zijn, noemen God wel een, maar misvormen
hem door hunne verkeerde meening uit ondankbaarheid
jegens hunnen Schepper." „Den Wereldmaker houden zij
voor een op God gelijkenden engel." (1:5,2; vgl. Gal. 3
19 Goddeloos en onzinnig echter is de bewering, dat
deze onze schepping door engelen of door een van den waren
God onkundig uitvloeisel in diens eigen gebied gemaakt is."
(2:8,3.) »Oordeelen zal hij ook alle Valentinianen, die wel
met de tong belijden, dat één God de Vader en uit dezen
alles afkomstig is, maar den maker van alles voor de vrucht
eener verkeerdheid of onvolmaaktheid verklaren." (4 33, 3.)
De lezer bedenke hier onder meer, dat men bij den profeet
Nahum konde lezen, dat de Heer der Joden een ijver
zuchtig god en grimmig wreker was, die tegen zijne vijanden
wrokte en op zijnen tijd ongemakkelijk verhaal nam, dat hij
naar luid van Jez. 457 het licht en de duisternis, den
vrede en het kwaad tezamen voor zijne rekening had, en
men hem volgens de schriften des Ouden Verbonds niet
boos moest maken, omdat hij dan vreeselijk boos wérd. Was
hij daarom nog niet 'de' Booze, de goedheid in persoon
was hij al even weinig, en hij was zoo weinig de 'wijsheid'
in persoon, dat hij zich, naar zijne eigene bekentenissen te
oordeelen, bij herhaling had vergist; men zie hier Gen. 66,
8:21, Exod. 33:14, 1 Sam. 15:11, 2 Sam. 24:16, Hoz.
11:8-9. Oripenes ('de Princ.' 2:92) mag later beweerd
hebben, dat alle boosheid niets is, en 'Dionysius de Areopa-
giet' mag ('over godd. namen' 4:30) verzekerd hebben.dat
God het kwaad kent als goed; goed was de Joodsche Heer
om te beginnen niet, en volgens 1 Kon. 2223 bijv. was
hij niet eens vrij van de neiging tot liegen. Bij Irenaeus
zeiven (1 20, 2) lezen wij dat in het Evangelie de Heiland
zegt: »Wat noemt ge mij goed? Eén is goed, de Vader in
de hemelen!" En Clemens van Alexandrië (Paedag. 1 8) ge
tuigt: Uitdrukkelijk zegt hij, niemand is goed behalve mijn
Vader in de hemelen." Ja, nog Origenes weet niet anders,
dan dat volgens den Zaligmaker zeiven alleen God de Vader
goed is, wat dan Valentinus, Marcion en de Nahassenen te
Rome zelf óók beweerd hadden. Waarom lezen wij dat niet
meer in Matth. 19: 17, Mare. 10: 18 en Luc. 18: 19?
Waarom heeft men, wanneer de leer aangaande God in
Gnosis en Evangelie niet verwant was, zelfs nog de latei-
vervaardigde en niet van Alexandrië afkomstige maar te
Rome geschrevene evangeliën in den strijd tegen de Gnosis
moeten vervalschen Want Massuet mag in 1712 hebben
gezegd, dat aan de boeken en de woorden der Schriften de
misdadige hand van Valentinus zich niet. heeft vergrepen
dit is meer dan de kundige zeggen kan van den clerus der
tweede-eeuwsche Romeinsche allemansgemeente, die in ge
vallen gelijk het aangehaalde den text der Schriften kloek
heeft vervalscht. Blijkens Iren. 4 6, 1 heeft de clerus van
Rome tegen 175 in Matth. 11:27 niet meer willen lezen,
of willen laten lezen, wat op die plaats bij Justinus Martyr
omtrent 150 van onbekendheid der Joden met den waren
God had getuigddes te treffender, dat in Alexandrië nog
Sint Clemens (Paedag. 1 8) verraadt, hoe volgens het
Evangelie zelf inderdaad niemand den Vader gekend had,
dat nog Origenes (1:85 Lomm en elders) heeft gelezen:
Niemand heeft den Vader gekend tenzij de Zoon." Niet
voor niets lezen wij in 2 Clem. (2:3 en 31), dat de Joden
zich verbéélden God te hebben, en wij den Vader hebben
leeren kennen door den Heer Jezus; niet voor niets lezen
wij bij 'Paulus', dat hij (1 Kor. 8:6) alleen dezen als zijnen
Heer laat gelden en (2 Kor. 4 4) de god van dezen 'aioon'
de menschen voor het Evangelie verblind heeft. Zoo ver-
toonen dan ons Vaticaansch en Sinaïtisch en Alexandrijnsch
handschrift de ware lezing van Matth. 11 27 niet meer;
de vijftig bijbelhandschriften, die Eusebius (v. Const. 436)
heeft laten vervaardigen op last van Constantijn, zullen wel
zijn afgeschreven naar voorbeelden, die met de lezingen van
Rome overeenstemden.
De oude gnosis was er geweest vóór het Evangelie. En
zij schuilt zelfs achter het Evangelie daarom alleen heeft
het in het Evangelie oorspronkelijk geheeten. dat alleen God
de Vader goed was en alleen de Zoon dien Vader (van den
beginne) had gekend. Daarom ook wordt in Matth. 12 32
te verstaan gegeven, dat het heilige Pneuma, dat is de
geest der waarheid, van meer belang is dan het geloof aan
een in het vleesch verschenen Zaligmaker; daarom verder
is in Matth. 18:28 de Heer, die volgens 2 Kor. 3; 17 de
Geest is, temidden zijner vereerders op alle plaatsen en blijkt
hij in Matth. 28; 18 de als een mensch verschenen of voor
gestelde Medetroner, de Metatron der Joodsche theosophie.
In Jez. 63:9 laat zich lezen, dat redding gebracht is door
den engel van Gods aanschijn, dat 'die' iu zijne barmhar
tigheid en liefde verlossing heeft gebracht; 'vórst des aan-
schijns', 'sar hap-paniem', echter, is volgens de Joodsche
theosophie de Metatron, die naar luid van Zohar I 1676
boven Sandalphon (of Synadelphon) den opperengel (II 58 a)
van Israel gaat. En bij gelegenheid van het Nieuwjaars
feest heet in de Synagoge de vorst des aansehijns Jezua.
Wie of wat heet nu in Kol. 1 15 van den onzienlijken
God hel beeld en van alle schepselen de eerstgeborene? Wat
anders dan de Philonisehe idee der ideeën, de Adam Kadmon
der Joodsche theosophie? Welke andere uitlegging te geven
aan het afschijnsel der heerlijkheid en het afdruksel van het
wezen in Hebr. 1:3?
In Openb. 22 20 lezen wij de verzuchting: >Kom, Heer
Jezus!" Wat moeten wij van deze bede denken? Wat is de
Christus Jezus? Voorwaar, niet een toevallig verongelukt her
vormer: men vergelijke slechts Matth. 16: 21-24, Mare.
8:31-33, Luc. 9:22. 24-26, Joh. 19:30. Meer dan
David, Salomo en de Profeten: men vergelijke weer: Matth.
9:2, 12:8, 12 41-42, 22 42-43. In 2 Kor. 12 8 wordt
'de Heer' 'de Heer' van 1 Kor. 8:6 aangeroepen,
zooals men elders den Epidaurischen Asklepiös aanriep, ge
lijk dan ook midden in de tweede eeuw Justinus Martyr
(Dial. 75) weet te zeggen, dat Jezus een naam Gods is; an
ders gezegd, de ware Jozua of opvolger van Mozes is als
de eerstgeborene des Vaders een hemelsch wezen. Naar luid
van de hhochma nistara of geheime wijsheid der middel-
eeuwsch Joodsche overlevering, volgens de Kabbala, in één
woord, heeft de Eeuwige aan den Medetroner al zijne na
men gegeven, en ook volgens Phil. 2 9 is den Christus Jezus
een naam gegeven boven alle andere; De voorbeeldelijke is
niet aardsch maar hemelsch," verklaart de Alexandrijnsche
Philo ('over wetsallegorieën' 1 29). En wij beseffen thans,
wat het zeggen wil, dat volgens Hd. 19:13 Joodsche kab
balisten bezweringen hebben ondernomen met den naam van
den Heer Jezus: ze hadden dien niet van Paulus, maar het.
Paulinisme in liet bijzonder, en de evangelische gnosis in
het algemeen, heeft den Heer Jezus op eigene wijze gemeen
gehad met bén. Dat ook een in .Egypte weergevonden too-
verpapyrus eene bezwering bij den god der Hebreeën Jezus te
lezen geeft en volgens Hd. 18 25 de Alexandrijn Appollos
over Jezus heel goed heeft kunnen leeren, eer hij over het
aardsche leven van dien Jezus iets had vernomen, het be-
teekent, dat de evangelische Jezus eene in verhaal gebrachte
theosophische voorstelling is, eene hemelsche gestalte van het
Alexandrijnsch gnostieke- Jodendom der eerste eeuw.
Van des Heilands wondervolle geboorte en opzien baren
den doop heeft allicht de evangelische gnosis niet onmid
dellijk gesproken; het Goede Nieuws omtrent het jaar 75
kan geluid hebben, dat, de Heer Jezus in bei Joodsche iand
verschenen, gekruisigd en herrezen was, en daarmede uit.
Als ontvangst van den goddelijken geest bij den doop moet