ONAFHANKELIJK ORGAAN VOOR NEDERLAND. C. F. DE ROO VAN ALDERWERELT, R Kiest allen, die den raad met een krachtig, Protestantsch en onafhankelijk man willen vermeerderen, den heer en kiest VROEG. Twee vriendinnen. 5e jaargang. ZATERDAG, IS JULI 1911. No. 28 liet Bloemenwei) (MUa Prijs per halfjaar f 1.25 bjj vooruitbe taling. Prijs per nummer f 0.10 Advertentiën 10 cents per regel bjj herhaalde plaatsing korting. Mododeolingon vau allor'ai aard aan de hoofdredactie schriftelijk: Vyverweg 7 te Bloemendaal Alle mededeelingen de administratie, advertentiön enz. botreCf nde: Gect Oude Gracht 63, Haarlem Telefoon 141. Het antenrsrecht van den inhoud van dit hlad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Jnni 1881 (Staatsblad 124) tot regeling van het autenrsrecht. lïiifUKiu.'svnR Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden. De kansen der herstemming. Sommigen meenen. dat een eenvoudige optelsom aantoont, dat de kansen om den heer De Roo van Alderwerelt ge kozen te krijgen, twijfelachtig zijn. Om deze onjuiste meening te weerleggen, het volgende De heer Bos, de tegencandidaat van den heer De Roo van Alderwerelt, kreeg bij eerste stemming slechts 231 stemmen. De heer Van Kessel kreeg er 200. De heer De Roo van Alderwerelt 393. Wij kunnen dus het aantal gedisciplineerde jirotestantsche kiezers in de gemeente op 193 stellen, en slechts verwachten, dat lit aantal stijgt, omdat meer protestant- sche kiezers die bij de stemming uit waren, zijn teruggekeerd, dan ei' bij de herstemming meer afwezig zijn dan tóen. Nu hebben evenwel ongeveer 50 kiezers gestemd èn op Bos èn op Van Kessel. Is het getal van 50 juist, en komen er evenveel r.-k. als bij de stemming o]) en blijven de doleerenden aan Ie r.-k. trouw en zijn de r.-k. werk- !i den weer in aanbidding voor hunne i-rkgevers neergezonken, dan worden op 'S uitgebracht 200 -)- 231 50 381 stemmen; neem aan dat er nog 10 r.-k. ziek of uit waren doch thans terugkomen dan nog kan De Roo van Alderwerelt 11' komen omdat er ook bloemendaalsche rotestantsche werklieden en burgers zijn eweest, die Van Kessel hebben gestemd. Maar er moet trouw worden opgekomen. Vraagt men ons welken candidaat wij de voorkeur geven dan zeggen wij den lieer De Roo van Alderwerelt. T. Wel wat uit de lucht gevallen. RECHT EN Iets over de nieuwe wet- WET. ge vi ng op de Visscherijen. I. In den jare 19(18, den zesden October, werd liet op wetgevend gebied rijk gezegend Nederland, op nieuw gezegend door liet bijzetten eener nieuwe wet, in de stille rustplaats, die wij noemen liet Staatsblad van het koninkrijk der Nederlanden. Eenige van de daar verzamelde wetten worden nooit of hoogst zelden toegepastandere verkeer ren in een soort van vagevuur en komen daa- na verloop van eenige jaren in ongeschonden toestand, maar geheel vergeten uit, om dan, o wreed noodlot, in dien toestand in werking te treden. Dat is een raar geval, zou zeker iemand gezegd hebbenmaar nog raarder geval is het, dat de bovenbedoelde wet van 6 October 1908, de nieuwe visscherijwet, nagenoeg drie jaar in het wettelijk vagevuur bleef en er toen eensklaps met een ruk uit te voorschijn werd gebracht, om een paar dagen later te worden toegepast, of althans in werking te tredenwant van toepas sing zal zoo dadelijk wel geen sprake zijn ge weest. Daar ieder geacht wordt de wet te kennen, hetgeen natuurlijk zoo dadelijk niet mogelijk is, willen wij er onzerzijds toe medewerken om haar meer bekendheid te geven, onder opmer king dat wij ons daarbij moeten bepalen tot de zoogenaamde binnenvisscherij. Onder binnenvisscherij verstaat men die welke uitgeoefend wordt in alle wateren van het rijk, tot daar waar de kustvisscherij een aanvang neemt. Het kwam voorheen nog al vaak voor, dat het vischrecljt van den eigendom van het water werd afgescheiden, b. v. omdat het watex werd vekocht, doch de verkooper zich het vischrecht voorbehield. In 't vèrvolg zal dat niet meer geoorloo.d zijn en waar zoodanig vischrecht op liet water van een ander bestaat, kan het ten allen tijde worden afgekocht, ook al inoclit het tegendeel uitdruk kelijk bedongen zijn. Alle binnenvisscherij is verboden, tenzij men voorzien zij van eene voor de visscherij die men wenscht uit te oefenen geldige akte. De akte vraagt men aan bij den burgemeester (ten raadhuize) zijner woonplaats. Zij wordt van wege den Commissaris der Koningin uitgereikt door bemiddeling van den ontvanger der regis tratie. De navolgende akten worden uitgerei kt a. ijroole vischakten. tot het visschen met alle geoorloofde vischtuigen, tegen betaling van f 2.50 b. kleine vischakten tot het visschen met één daarin genoemd vischtuig, tegen betaling van f 1. c. hengelakten tot het visschen met meer dan één hengel, tegen betaling van f 0.50. Hierbij neme men in aanmerking dat de wet onder hengel niet begrijptloop- of sleephengel en peur. De akten zijn geldig voor één jaar, aanvan gende 1 Juli en eindigende 30 Juni daaraan volgende. Behalve voor lien die slechts met één hengel visschen en daarom geene akte van noode hebben, gekit liet verbod om zonder akte te visschen ook niet voor lien die, in dienst van den houder van een groote of kleine vischakte, de in die akte genoemde vischerij uitoefenen, mits één van hen die akte bij zich heeft. Men mag niet visschen in een water, waarvan een ander de rechthebbende op het vischrecht is, tenzij men voorzien is van diens schriftelijke vergunning', vermeldende de dagteekening der uitreiking en den geldigheidsduurmaar in ieder geval zijn deze vergunningen slechts voor hoog stens drie jaar geldig. Dit verbod is intusschen niet geldig voor hem die vischt in gezelschap van den rechthebbende of den houder der vergunning, wanneer althans in de vergunning de bevoegdheid is uitgedrukt om personen, zich in gezelschap van den ver gunninghouder bevindende, te laten medevissclien. liet geldt evenmin voor het visschen met één hengel in de wateren, die door het burgerlijk wetboek verklaard zijn eigendom van den Btaat te zijn, tenzij bij Koninklijk besluit eene uitzon dering mocht zijn gemaakt. De akten en vergunningen moeten op de eerste vordering ter inzage worden verstrekt aan de ambtenaren, die met liet opsporen der bij de wet strafbaar gestelde feiten zijn belast. Bij algemeenen maatregel van bestuur, waarop wij later terugkomen, is o.a. bepaald gedurende welken tijd, op welke wijze, onder welke om standigheden en met behulp van welke stollen eenige soort van visscherij niet mag worden uit geoefend welke vischtuigen steeds en welke onder sommige omstandigheden verboden zijn, aan welke voorwaarden de verkoop en het ver voer van verboden en geoorloofde vischtuigen onderworpen zijn en aan welke eisclien de ge oorloofde vischtuigen moeten voldoen, alsmede de maat welke op sommige vischsoorten wordt gesteld. Dit is het zoogenaamde binnenvisseherij- reglement. Visch, die een kleiner afmeting heeft dan bij dat reglement is bepaald, mag men niet als lokaas bezigen, leveren, in een winkel of op eenige andere voor het publiek toegankelijke verkoopplaats voorhanden hebben, in eethuizen of logementen voordienen, uitstallen in het open baar, rondbrengen, venten, vervoeren, invoeren, uitvoeren of in opslag hebben, voorhanden heb ben in werkplaatsen tot bet verduurzamen of verwerken van visch of daartoe belioorende in richtingen, of bezigen als voeder van dieren of als mest. En een dergelijke bepaling is gemaakt voor visch waarvoor een gesloten tijd is bepaald, Welke bepaling geldt van 14 dagen na den aan vang tot het einde van dien tijd. (Wordt vervolgd). Fred. Steph. Kraayvanger, voor- VAN BOEK EN uialig r.-k. priester, door (I. J. TIJDSCHRIFT. van Woerden, evangelist-colpor teur der Evangelische Maatschap pij. Geschetst naar Onze Pater van ds. W. R. Poolman. Met een woord ter inleiding van ds. J. Herderschee. Uitgave J. Pekelharing, Zalt- Bommel, 1910. De geschiedenis van één lange ontgoocheling; de loopbaan van een aanvankelijk geestdriftigen goed-r.-k. priester, die langzaamaan zich genood zaakt ziet tot het protestantisme over te gaan en een dienaar wordt der Evangelische Maat schappij, waar hij tien jaren lang voor arbeidt om in 1873 op Nieuwjaarsdag het hoofd neer te leggen. Er is iets heel pijnlijks in dit verhaal van den „voormaligen r.-k. priester," van dat gebroken leven, dat de tien laatste jaren niet hebben kunnen herstellen. Zal iemand, die szoo met hart en ziel r.-k. is geweest als Kraayvanger, iemand die thuis, van vader en moeder (getuige eigen woorden) zulk een goed en nobel voorbeeld had in het nakomen van zijn godsdienstplichten, iemand die zijn jeugd doorbracht in een bij uitstek godsvruchtige, eenvoudig geloovige atmos feer, vol vriendelijke, zachte, dichterlijke bij- geloovigheden die juist het aantrekkelijke van (lien godsdienst vormen voor reine, niet-alledaag- sche naturen, zal zulk een man later wel ooit geheel en al vrede gehad hebben met zijn nieuw geloof?Wij moeten het wel veronderstellen, ja^vooi\ zeker^aannemen,^ al ligt er in de .be kentenis van Kraayvanger's angst om in de laatste levensuren alleen gelaten te worden, daar hij het binnensluipen van een r.-k. priester die hem „bekeeren" zou, vreest, waardoor „alles, al wat ik deed en leed" toch te vergeefsch zou geweest zijn. Voelde hij wellicht nog vrees op liet laatste oogenblik overstelpt te worden met week-stemmende herinneringen uit zijn kinder jaren, die met zijn voormalig geloof hecht samen gegroeid waren? Er ligt ook iets wonderlijks in die verzuchting dat door alleen „even de kamer binnen te komen en wat olie op 't hoofd te smeren" een leven van leed en strijd tevergeefsch zou worden gemaakt. Ik zou haast zeggendaar komt de katholiek in hem voor den dag, die trots alles nog hecht aan die symbolische han deling van het sacrament der stervenden. Of wordt door deze woorden zijn strijd teruggebracht tot een zuiver opkomen tegen een vijandige partij, aan wie hij de overwinning op het uiterste moment niet gunde? Wat geeft dat sacrament, toebedeeld aan iemand die er ongevoelig voor, ja tégen is, en die de eeuwigheid ingaat vervuld van een andere overtuiging? Zou aan gene zijde van de groote grenslijn nog zulk een angstvallig verschil gemaakt worden tusschen roomsch en protestant? Het is jammer, dat nog nooit iemand is terug gekeerd om op dit punt licht te brengen. Het eenige dat de geesten der spiritistische séances, naar 'k meen, daaromtrent loslieten was, dat in hun wereld alles „zoo heel anders" was. Waar nu dat „andere" dan precies in bestond, ver zwegen ze wijselijk. Vertelden ze ons dit, dan ware meteen een eind gemaakt aan al die ge schillen, twisten, onaangenaamheden tusschen de duizend en een godsdiensten en secten die de menschenzielen op onzen aardbol zijn toegedaan. In een boedhistisch geschrift, aangehaald in het boekske van Ernest Bowden - Felix Ortt, ge titeld In navolging van Boedhavind ik de twee volgende uitspraken „Waarom zou er zulke droevige strijd zijn? Gij vereert gelijkelijk wat wij vereeren: dus zijn wij broeders in den godsdienst". „Geen smalen van andere sectengeen ge ringschatting (van andere) zonder reden, maar integendeel eer bewijzen aan andere secten in alles waarvoor hun eere toekomt". Wanneer zal de tijd eindelijk aanbreken dat wij allen leden zijn der Onzichtbare Kerk? Kent gij The Garden of Allah door Rob. Hichens? Aan dat boek moest ik onwillekeurig denken bij het lezen van de brochure over Kraayvanger. Hichens' roman is ook de geschiedenis van een voormalig r.k. priester, maar geschreven (als ik mij niet vergis) cloor een Roomsch Katholiek. De loop van het verhaal wijst dit uit. Boris An- drovsky is een weggeloopen monnik uit een Trappisten-klooster nabij Algiers, en keert terug. Zijn lotgevallen, zijn gemoedsgesteldheid, zijn strijd, liefde voor zijn vrouw, die hij op zijn vlucht-reis leert kennen en huwt, met wie hij eenige maanden vol geluk doorbrengt, terwijl juist zij, Domini Enfielden, overtuigd katholieke als zij is, hem terugdrijft naar het klooster; dat alles is aangrijpend, diep aandoenlijk geschilderd. Mij stemde het boek dagenlang tot nadenken. Het is zoo verschrikkelijk wat die twee menschen- kinderen, die elkander toch zoo lief hadden, deden: elkaar opgeven, volkomen, zonder éénige kans op weerzien in dit leven (ge kent de regels van de Trappisten), omdat zij den Plicht, den eenmaal afgelegden eed aan God bovenal hielden. FEUILLETON. li. .Onder den titel „Twee vriendinnen", zijn wij in ons vorig nummer begonnen met de plaatsing van brieven van een tweetal begaafde jonge dames, die wij mochten ontmoeten en wier taal en stijl liet voertuig is voor een onderling verschillend levensinzicht. Daarmede kennis te maken was voor ons aan genaam en zal het, naar wij vertrouwen, ook zijn voor onze lezers. Lieve Keetje Nu jij het in je kaatsten brief over praten ge had hebt, geloof ik dat liet niet onaardig zou zijn het eens over zwijgen te hebben. Je weet, dat het een van mijn eigenschappen is. af té dwalen, of anders gezegd: de rechte lijnen, waar langs regelmatig gedacht en gehandeld wordt, zijn niet te vinden bij mij maar nu mijn onder- ~werp. Maeterlinck zegt ergens „Zoodra wij elkander werkelijk iets te zeggen hebben, zijn wij genood zaakt te zwijgen en als wij in die oogenblikken aan de onzienlijke wetten ongehoorzaam zijn is er voor ons een niet te herstellen verlies, wij hebben dan de gelegenheid voorbij laten gaan een andere ziel te liooren en een moment van bestaan te geven aan de onze en er zijn levens, waarin die gelegenheid zich slechts een maal voordoet Wat zeg je daarvan'? Vind je het niet goedgevoeld en in-waar en heb je niet ook wel eens ondervonden, die on herstelbare fout, van te praten op een oogenblik dat je moest zwijgen? Vooral als er harmonie is tusschen twee zielen, zijn woorden onnoodigze doen dan meer kwaad dan goed, ze verbreken den magischen ring, die voor een korte pooze om beide zielen getrokken is. En hier heb je meteen een antwoord op je vraag, of ik vind, dat die Fransehman gelijk had, toen hij zeide, dat liet woord gegeven is, om de gedachten te verbergen. Welzeker had hij gelijk! Wij nemen het woord te hulp, om te ont komen aan de onzienlijke machten, die ons diepste innerlijk zoo fijn ontsluieren. Sta mij toe, dat ik nog even Maeterlinck aan haal. „Er zijn menschen, die nooit zwijgen en die de stilte rondom hen dooden en dat zijn de menschen, die niet gekend worden. Wij kunnen ons van hen geen juist beeld vormen, omdat zij nooit in rust zijn; men zou kunnen zéggen, dat hunne ziel geen aangezicht heeft." Wat zeg je er wel van, dat ik mij ook al op wijze bespiegelingen toeleg, evenals jij dat altijd in je brieven doet Maar laat ik er bijvoegen ik doe dat ook maar alleen tot jou. Al ben ik wel een beetje 'n wereldsche, frivole jongedame, er is nog wel een tikje ernstige overpeinzingen philosophic in mij. Ik kan met Faust zeggen„Zwei Seelen woknen ach, in nieiner Brust". En van die twee is een de ijdele, genotzuchtige, oppervlakkige en de andere is de strenge, die de eerste gadeslaat en bekritiseert. Deze strenge is afkomstig of van de engelsche voorvaderen van mama, waarvan één misschien Puritein of zooiets geweest is, óf van die rij nederlandsche edellieden, wier beel tenissen de wanden van Grootmama's huis in Haarlem sieren, en die mij met hun koele blik ken zoo afkeurend konden aanzien, als ik om de een of andere reden Grootmama's ergernis gaande maakte. Je weet, grootma en ik waren het zelden eens, vooral waar het hoeden betrof. Dat is nu voorbij. Nu ik een volwassen mensch van 23 jaar ben, laat zij mij mijn gang gaan, door ondervinding wetend, dat er met mij in die opzichten geen garen te spinnen is Je had haar gezicht moeten zien, als ik friscli uit de residentie gearriveerd, mijn intrede bij haar deed. Haar trekken namen dadelijk een uitdrukking aan, die mijn gevoelens van wel willendheid tot eenige graden onder nul deden bevriezen en wat erger is, ik was met mijn figuur verlegen. Nu, dat komt niet dikwijls voor. Na een koele begroeting van grootmama (alles gevolg van een boven-modernen haagsehen hoed) kwam het„Maar lieve kind, ik begrijp toch niet, hoe je plezier kunt hebben in zulke over dreven hoedenZoo bespottelijk groot en de strik van achter, in plaats van van voren Of ik dan al aanvoerde, dat iedereen in den Haag zoo'n hoed droeg en dat hij toch heel een voudig was, 't was nu eenmaal niet fatsoenlijk om met de mode mee te gaan, jonge meisjes moesten zoo slil mogelijk gekleed gaan, niets bijzonders aan hebben, enz. Er was één zoete druppel in den bitteren drank, Grootmama namelijk moest bekennen, dat het zoo verachtelijk geoordeelde hoofddeksel mij wel stond, maar „Middelmaat versiert de straat" (klemtoon op versiert) is haar leus, waarmede H.Ed. wilde zeggen, dat het middel matige als bijzondere verdienste had, de straat

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1911 | | pagina 1