ONAFHANKELIJK ORGAAN VOOR NEDERLAND 5e jaargang. ZATERDAG,. 11 NOVEMBER 1911. No. 45. Bureau van Redactie en Administratie t>< Bloemendaalscheweg 49. Tel. 1837. Bloemendaal. Het Bloemendaalsch Ueekbl Prijs per halfjaar f 1.25 by vooruitbe taling. Prijs per nummer fO.lO Advertentiën 10 cents per regel by herhaalde plaatsing korting. Het auteursrecht van den inhoud van dit blad wordt verzekerd overeenkomstig de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad 124) tot regeling van hot auteursrecht. Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden. Onze lezers uit Heemstede wien wij sinds eenige weken ons blad ter kennis- i ug zonden, vinden op blz. 4 van dit nummer een inteekenbiljet. Lezingen dr. A. H. de Hartog. Ter aanvulling van ons hoofdartikeltje [in ons vorig nummer laten wij hier volgen de lijst der onderwerpen van dr. De Hartog's lezingen over de groote godsdiensten. 16 '-'ovember. Het Brahmanisme. ,30 Het Buddhisine. 14 'ecember. De Chineesehe Godsdienst 18 inuari. De Assyrische, Perzische en Egyptische Gods diensten. 1 4bruari. De Israëlietische Gods dienst. 15 bruari. De Mohamedaansche Godsdienst. 29 bruari. De Grieksch-Romeinsche en Germaansche Gods diensten 14 aart. Het Christendom als hoogste openbaring, bedoeling van dr. d. H. is den tin 'ezer religies te doen verstaan. lezingen vangen aan te 8 uur en wc on gehouden in het gebouw der Br dergemeente, Parklaan te Haarlem. De aarten zijn verkrijgbaar bij de firma "ernout, Warmoesstraat, aldaar. Aelbrechtsberg, Tetrode UiT ONZE en Vogelenaanck. OMGEVING. III. Adel en Boeren. Onlusten. Kasteel te Brederode. Regeering. stelle zich de eerste ridders vooral niet voo met „wuivende pluimbossen en blazoenen" of i, 1 al dadelijk wonende op versterkte burchten en achtige kasteelen. Ook deze ontwikkeling is eidelijk gegaan en het duurde geruimen tijil vorens zij door „het adelend krijgsbedrijf" ziel :it den oorspronkelijken toestand van hof- boe dienstman van den graaf hadden weten te - heffen tot edelman. Evenmin waren ze aan- van ijk in het bezit van de schitterende wapen rus ven van later tijd: een linnen wapenrok met 'ans en schild was hunne uitrusting, eerst later kwamen harnas, helm en wat dies meer zij zwang. Door de beleening met landgoederen, in i i omtrek verspreid, werden ze de stam vaders van Jen hollandschen adel. 1 boerenbevolking was in den aanvang der 12e uw misschien gedeeltelijk vrij, maar ver keerzeker voor het grootste gedeelte nog in den toestand van hoorigheid, daar we alleen leze. van onvrij volk (vulgus) dat door den adel (nobiles) werd onderdrukt. De toestand der be volking was dan ook menigmaal verre van benijdenswaardig. Wij wezen reeds op den bloe- digen oren tijd en vervolgens denken we aan de verschillende strooptochten der Friezen in dez streken in de 12e eeuw, die echter toch niet 1 nden beletten dat alhier een betrekkelijke welvaart heerschte. Vooral het jaar 1133 was bijzonder spannend, toen o. in. in een oorlog, uitgebroken tusschen Dirk VI en Floris de Zwarte, het huis Aelbrechtsberg een prooi werd der benden van laatstgenoemde. Ook denken we aan de verschillende watervloeden, waarvan die van 1170 zooveel schade aanrichtte en niet het minst aan den hevigen crisis in het begin der 13e eeuw, tengevolge van den twist tusschen dirk VII en zijn broeder Willem. Deze beiden leefden reeds geruimen tijd in onmin en 1. g. begaf zich naar de Friezen, de oude vijanden van bet graafschap, om met hunne hulp Holland te gaan beoorlogen. Doch de krachtige gemalin I van Dirk, gravin Aleida, sloeg zijn aanval op Kennemerland af. De verzoening der beide broeders was echter niet van blijvenden aard en de toestand werd nog erger bij den dood van graaf Dirk in November 1203, toen Willem den strijd begon tegen zijne nicht Ada en haarj'gemaal Bodewijk van I.oon. Beide laatsten moesten uit Haarlem vluchten, hij naar Amstel en zij naar Beiden. De Kennemers wisten Ada echter te overmeesteren en gaven haar over aanj-haar oom, die haar naar Texel overbracht. De krijg washiermede echter niet afgeloopen, want haar echtgenoot ver zamelde een krijgsmacht, waarbij zich ook eenige Kennemer edelen aansloten. Plundering en brand waren de gevolgen, Haarlem werd o. m. bezet (1204) en na wisselend krijgsgeluk trad graaf Willem als feitelijk overwinnaar uit den krijg. Moeten wij nog spreken van het hijzonder aandeel dat de Haarlemmers zouden hebben gehad bij de inneming van Damiate Neen zeker, want dit verhaal is bepaald erg overdreven, al ligt er blijkbaar een kern van waarheid in. Wij kunnen aannemen dat eenige Haarlemmers graaf Willem hebben vergezeld op dezen tocht, ja mogelijk waren er ook bewoners uit Aelbrechts berg hij, doch hunne krijgsverhalen zullen steeds een meer grootselier vorm hebben aangenomen, tot eenmaal die mondelinge overleveringen werden te boek gesteld in de tweede helft der 15e eeuw, dus tweehonderdvijftig jaar later. Immers is vermoedelijk Johannes ;i Beydis de eerste die deze verhalen aan de vergetelheid ontrukte, door ze op te schrijven. In onze dagen, nu ernstige historische onderzoekingen in het teeken des tijds staan, is er wellicht kans dat dit verhaal tot zijn eenvoudige waarde zal worden terug gebracht. Wij hopen het althans, want de overlevering moge op zich zelf vrij onbeduidend zijn, in verband gebracht met de geschiedenis van het haarlemsche wapen is ze niet van belang ontbloot. Opmerkelijk is aldus schrijft prof. P. J. Blok in de Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde" dat de Kennemers minder als een boerenbevolking dan als een te scheep strijdend en vrij tuchteloos volkje worden voor gesteld. In 1267 moesten de Kennemer edelen dit trouwens nog eens ondervinden, toen hunne kasteelen plotseling werden aangevallen en ver nield en de adel de vlucht nam naar Haarlem, dat door zijne versterkingen een veilige schuilplaats aanbood. Haarlem werd belegerd, dóch Jan Persijn slaagde er in de stad te verlaten met een aantal der zijnen, liet den omtrek plat branden en wist den belegeraars den toevoer af te snijden, zoodat de Kennemers het beleg moesten opbreken. Ze werden door de belegerden vervolgd, die een aantal hunner doodden en hen bovendien nog beroofden. Wij moeten voor de locale geschiedenis eerst eenige jaren teruggaan. Uit verschillende gegevens blijkt dat in de 13e eeuw alhier vier klassen van bevolking bestonden, n.l. de geslachts-adel, de geestelijkende vrijen of welgeborenen en de diemt- luiden. Echter bedenke men dat deze laatsten, behalve eigendomsrechten, ook volledige rechten of persoonlijke vrijheid bezaten en niet gebonden waren aan den grond, waarop zij woonden. En het is in dezen tijd dat we van den eersten Brederode lezen (1226), n.l. van Theodoras Ilapifer, een jongere zoon uit het Huis Teylingen. Zijn zoon Willem, die bepaaldelijk den naam van Brederode aannam, wordt als de waarschijnlijke stichter van het welbekende kasteel alhier be schouwd He geschiedenis van dit kasteel is wel bekend en o.a. uitvoerig beschreven door W. J. Hofdijk en Jhr. Victor de Stuers, zoodat we er slechts een enkel woord van willen zeggen, temeer daar wij de verschillende handelingen der Heeren van Brederode nader in onze ge schieden zullen aanstippen. Hoe de oorspronkelijke toestand was weten wij niet, ook geven de grafelijkheidsrekeningen ons natuurlijk in deze geen licht. Alleen blijkt ons uit eene acte van 1321 dat aan Isabella van het recht werd toegekend zoo zij kinderloos kwam te overlijden dit kasteel te mogen verlaten met al de kleinodiën die zij had meegebracht, benevens met al de „kleedijen en sieraden", die ze op dat oogenblik zou bezitten, ja met alles wat tot de vertrekken zou behooren, die zij op de burcht bewoonde. In 1351 viel Dirk van Brederode dien Wijlem V het vorig jaar tot vijand had ver klaard in handen van dezen graaf in den slag bij Swartewale en deze laatste poogde dan ook weldra het kasteel alhier te veroveren. Gemakkelijk ging dit niet, doch de trouwe en dappere slotvoogd (Casteleyn), Herman van den Bussche, moest na een heldhaftige verdediging eindelijk het slot overgeven. Drie jaar later echter werd Dirk ,'van Brederode weder in het bezit zijner voormalige goederen gesteld. In 1426 liepen de Kabeljauwsche Haarlemmers na het vrach teloos beleg hunner stad door Jacobavan Beieren den omtrek af en verwoestten en verbrandden het kasteel te Brederode, dat toen ledig en on bewoond was. Het werd gedeeltelijk hersteld, want wij weten b. v. dat in 1478 Jolante van Balaiug, weduwe van Reynout van Brederode, er haar verblijf hield in den grooten toren. In 1573 werd het slot echter geheel verwoest door de aldaar gelegerde spaansche troepen. Of zulks geschiedde uit onvoorzichtigheid, dan wel uit baldadigheid is niet bekend. Na dien tijd bleef het als bouwval liggen en eerst in de 2e helft der 19e eeuw werd overgegaan tot de restauratie van dit historische monument. Doch daarover zullen we aan het eind dezer geschiedenis een en ander mededeelen. Keeren we thans weder tot de 13e eeuw terug. Tot dusver spraken we nog weinig over de inrichting van het bestuur, daar de gegevens ons daartoe ten eenenmale ontbreken. Vermoedelijk zal de grafelijke macht de alleenheerschappij hebben gevoerd, gelijk ook in de 13e eeuw. Wij weten uit verschillende bronnen, dat de graaf met zijn gevolg dikwerf te Aelbrechtsberg ver toefde en ook verschillende oorkonden werden hier bekrachtigd. Eveneens werd het reeds ver melde huis te Vogelensanck meermalen door hen bewoond, doch gewoonlijk alleen tot het jacht vermaak. In 1254 vinden we vermeld dat Aernont van Heemskerck tot baljuw van Kennemerland werd benoemd, eene betrekking die tot 1811 in zwang bleef, toen de werkzaamheden overgingen op denrofficier van Justitie. De baljuw was de vertegen woordiger van den graaf, hij bestuurde dus zijne bezittingen en was een aanzienlijk edelman, evenals zijn opvolgers. Een eeuw later bijna vinden wij naast den baljuw een rentmeester, gewoonlijk een ambtenaar van meer burgerlijke afkomst. Zoo bekleede in 1340 en 1341 Willem Cuser en in 1344 en 1345 Hein die Rode deze betrekking. De baljuw echter bleef het hoofd der regeering en der rechtspraak. Hieruit b.v. kunnen we opmaken welk een macht de heeren van Brederode, die deze functie bekleedden, in Aelbrechtsberg bezaten. Natuurlijk stonden onder beide genoemde functionarissen weder een groot aantal ambtenaren en beambten, wier officiëele titels men vermeld vindt in de verschillende grafelijkheidsrekeningen. Op een der velen wil ik hier wijzen, n. 1. op den bode van Aelbrechtsberg, een man bepaald van invloed in die tijden. De geldelijke uitgaven leeren ons dat hij o. a. 's graven kleeren droeg, dat hij, be halve bemoeiingen met de dienstluiden, ook het toezicht op het kasteel had en ook dat hem de zorg van de helmbeplantingen in de duinen was opgedragen. Wat de dorpsregeering betreft vinden we ver meld dat in het laatst der 13e eeuw de ambach ten of dorpen bestuurd werden door schout en schepenen. De eerste ook wel des graven rechter genoemd was een zeer invloedrijk persoon, die door den graaf werd benoemd of door den edel man die het ambacht in leen had. Zoo behoorde in 1333 het gerecht van Aelbrechtsberg en Tetrode ook aan den heer van Brederode, zoodat deze een afgerond rechtsgebied ten noorden van Haarlem bezat, daar 29 April 1255 Willem van Brederode reeds het ambacht Velzen van den heer Hugo van Naaldwijk had gekocht. Wij moeten ons dan ook het slot voorstellen als het middelpunt eener aanzienlijke heerlijkheid, die bekend was onder den naam van het baljuw7- schap van Brederode en dat weder uit verschil lende (niet samenhangende) ambachten en ge rechten bestond. Tot Brederode behoorden Ael brechtsberg, Tetrode, Velsen, Zandvoort, Haar- lemmerliede, Noord-Schalkwijk, Noord- en Zuid- Akendam, Schoten, Hof Ambacht, Schoorl en Camp. Na nog opgemerkt te hebben dat vóór 1322 ook de schepenen door den graaf werden benoemd, meenen wij te kunnen volstaan met dit overzicht der regeering tot aan het begin der 14e eeuw. W. P. J. Overmeer. 1) Het wapen van hem en zyn geslacht bestond uit een veld van goud, met klimmenden leeuw van keel (rood), bedekt met een baarnsteel van azuur. N.B. In ons vorig artikel staat Velserebrug, dit moet zijnVelsereburg. Heemsteedsche VI. brieven. Op een mijner wandelingen der laatste dagen kwam ik in gesprek met iemand die mij toe scheen een veldarbeider te zijn. Zijn dialect wees mij op zijn friesche afkomst. Naar schatting was hij plm. 50 jaar oud. „Zoo, vadertje", begroette ik hem, „geen werk vandaag, t' wil mij toeschijnen dat je voor je plezier wat aan 't wandelen bent?" „Ja, mijn heer" was 't antwoord. „Ziet u, ik heb nog geen werk." „Je zegt zoo: nog geen werk, dat wijst er op dat je zeker al lang zoekt?" „Neen mijnheer, dat nu juist niet, maar weet u, ik ben pas uit Friesland gekomen en nu zoek ik of ik wat werk kan krijgen". „Dat zal niet zoo gemakkelijk gaan" zei ik, „je ziet er uit als een landman en 't meest voorkomende werk hier is in het bloembollenbedrijf en dat is je zeker vreemd, want in Friesland, meen ik, worden geen bollen geteeld." „Ja mijnheer, dat is zoo, maar ik kan wel spitten en in den tijd van het aardappelenrooien ga ik dat doen.!' Ik wees hem echter op zijn betrekkelijk hoogen leeftijd en dat men dan niet zoo gemakkelijk geplaatst kan worden en dat „spitten" en „aardappelenrooien" werkzaam heden zijn die alleen maar gedurende een korten tijd van 't jaar gebeuren. Hij stemde dat toe en scheen niet veel lust te hebben verder te praten. Mijn nieuwsgierig heid of weetgierigheid, wat is het eigenlijk? was echter opgewekt en 'k wilde er meer van hooren „Dus", ging ik verder, je zoekt eigenlijk geen werk, je komt hier zeker rentenieren". „Rentenieren? Mijnheer, ik ben steenarm". „Maar zeg, had je dan niet beter in Friesland kunnen blijven? Je hebt daar wellicht je fa milie en je kennissen, in welke kringen je toch beter werk kan krijgen dan hier, want 't wil mij toeschijnen, dat je hier als een kat in een vreemd pakhuis ronddoolt". „Mijnheer heeft mooi praten, in Friesland is het armoe lijden van 1 Januari tot 31 December want u weet ook wel, als je 't van je familie' hebben moet nou zwijg maar stil, en wat heb je aan kennissen, die zelf moeten tobben?" „Aangenomen, dat je redeneering opgaat, maar dan lijd ik toch liever armoë met mijn familie en kennissen samen op één plaats, dan zoo alleen in den vreemde". „Maar mijnheer als je nu kans ziet om 't in den vreemde beter te krijgen, wat zou u dan doen?"„Dan zou ik mijn familie en kennissen groeten en naar den vreemde gaan." „Nu," zei hij, „zoo denk ik er ook over." Hierop volgde vrijwel een herhaling van 't begin van ons gesprek en 'k liep gevaar met in dat cirkeltje te blijven loopen, als ik hem niet op den man al gevraagd had: „maar nu moet je mij toch eens zonder omwegen vertellen, watje naar hier dreef." Hij zag me even ietwat wantrouwend aan en 't antwoord was hij hoogstwaarschijnlijk schuldig gebleven, als ik 't gesprek niet over een anderen boeg had gewend, in dien tijd een sigaar had op gestoken en hem er ook een had gegeven, waar na 't mij eindelijk gelukte van den man te ver nemen „ik lieb gehoord, dat liet op Heeinsteê zoo goed is, van weges de bedeeling, ziet u?" Ons gesprek onderbrak ik hierop meteen „mooi, 't ga je goed hoor!" Die verklaring van mijn medewandelaar had mij stof tot denken gegeven. Of zijn mededeeling waarheid bevat kan ik nog niet zoo dadelijk zeggen, ik wil mij de moeite geven een en ander eens te onderzoeken en in mijn volgenden brief den uitslag van dat onderzoek aan de lezers mededeelen. Een Heemsteder. FEUILLETON. Twee vriendinnen XIX. Lieve Mary! Het juiste midden houden, en je daarin van raad dienen! Daar stel je me voor een alles be- alve gemakkelijk vraagstuk WatzegtdeFransch- taan Les extremes se touchent, en ik geloof (iat dit gezegde ook wel van toepassing is op uitersten in den mensch zelf. Het is me meer- malen opgevallen hoe wij, of de meesten onzer (want er zijn óók z.g. menschen uit één stuk) I eigenlijk niet één karakter hebben, maar een bundel van een heeleboel, vaak zeer tegenstrijdige i ^genschappen. Er zijn driftkoppen die in hun buien de hatelijkste uitvallen ten beste geven, en die in hun hart de goedigste lobbesen zyn zachtzinnige poesjes met venijnige nageltjes; er zijn lachebekken die aan de hevigste melan cholie lijden; er zijn er die dadelijk klaar staan met hun waterlanders en, als het er op aan komt, verbazend koel-hardvochtig kunnen op treden. „Zwei Seelen wohnen ach, in meiner Brust," haalde je in een van je vorige brieven aan, en, geloof me vrij, Marylief, er zijn er niet veel die je dat niet kunnen nazeggen als ze eerlijk zijn. Daar heb je bijvoorbeeld de men schen „van principen." Grooter paskwillen kun je je haast niet voorstellen. Uitzonderingen daar gelaten, zullen juist zij die het hardst over hun vaste beginselen schreeuwen, het gauwst lijden aan de beminnelijke kwaal „inconsequentie." Ach, en daar behoeven zij zelf waarlijk niet hard om te worden gevallen, de omstandigheden dragen vaak de schuld van veel tegenstrijdige handel- of spreekwijzen. Een voorbeeld Daar was iemand die tot vasten stelregel had: bij het huiswerk van de kinderen mocht niet de geringste hulp door wie ook ver leend worden. De man was jong getrouwd en had een klein meisje van een jaar of vijf, toen dit prachtig principe in vollen fleur was. Wij verlieten de plaats om er eenige jaren later terug te keeren. Een van onze eerste bezoeken gold hem, en daar we nogal intiem waren, liepen we zoo maar op een avond, onaangediend, in. Wat zagen onze oogen? Moeder de vrouw achter het theeblad, waarop de thee stond te koken, want de schenk ster was verdiept in geheimzinnige hiëroglyphen op een kladje papier onder haar rechterhand; tegenover haar papa met zijn beide handen in het kortgeknipte haar, geheel weg in de over peinzing van een bruingekaft dun boekje voor hem op tafel, en in den hoek van de kamer acht jarig Jetje die haar pop in slaap maakte met een gezichtje waarop duidelijk sporen van weg- gekuste traantjes. „Óch zie je", vond de schuldige vader het nog noodig zich te verontschuldigen, „onze Jettepret heeft klaarblijkelijk geen reken- kopje, dat kan ze toch niet helpen, wel? Per slot van rekening kan het dan toch geen kwaad als we wat met het kind meewerken om er den moed in te houden, en het pleizier. Ze krijgt er anders hoe langer hoe meer tegenzin in. 't Is alleen zoo lam dat de leermethoden zoo veranderd zijn sinds mijn jongen tijd..." Een ander voorbeeld. Er was een jong meisje, dat studeerde, waarin weet ik niet meer, maar ze was heel knap en heel geleerd en kon redeneeren dat je ooren er van tintelden. Vooral over de mannen. De man, zei ze, is niet waard aangekeken te worden. Verliefd worden is het domste waartoe een vrouw met een normaal ontwikkeld verstand vervallen kan. Trouwen? Dat is zich het heft uit handen laten nemen om een hersenschim, die liefde heet. Die veelbelovende jonge dame was eenige jaren later een vroolijke jonge vrouw en een Htralend gelukkig moedertje. Ja, als de ware Jozef komt, dan weten we 't nog niet zoo precies, zegt een oud liedje. Waarmee ik op een thema kom, dat me je laatste brief en meer in het bijzonder het gedeelte over den diplomaat, aan de hand deed. Name lijk flirt. Je schrijft dat je met je Amerikaan niet tot flirten komt. Beste Mary, dit is een verblijdend en tevens een bedenkelijk verschijnsel, dat ik in jou niet gewoon ben aan te treffen. Als ik me jou voorstel, in drukke gedachtenwisseling met een jongmensch, zie ik je zitten, eenigszins (ge wild?) achteloos achtover in een lage, gemakkelijke stoel, een fijn-rookwemelend geurig cigaretje tusschen de sierlijke vingertjes, aan één waarvan de mooie zegelring in het oog vallend prijkt, je oogen schitterend van ondeugd en vernuft, je mond glimlachend, geestig. Hoe vaak heb ik je zoo in stilte zitten bewonderen (en benijdene om de gemakkelijkheid waarmede je je verrukt) hoorders-bewonderaars onweerstaanbaar wist te

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1911 | | pagina 1