t Bloemendaalsch Weekblad BIJVOEGSEL VAN n ZATERDAG 7 FEBRUARI 1914. lit veekbl. is tijdelijk opgenomen HET MIDDEN). Bezingen Dr. J. D. Bierens de Haan. i de voorgaande lezing zagen wij Socrates met i ironische en „verloskundige" gesprekvoering a liet werk. Socrates zoekt naar de definities, waarin de nis van het Algemeene is vastgelegd, en doet .ks met de induktieve of opleidende denk- ïhode. Hij is het beeld van in denkkracht omgezette .ü-rgie. Hij voert de redelijke waarheid in. Zijn opraak ..Ik weet, dat ik niet weet", behelst geen 'vorstelling, doch wijst naar een lioogere kennis >1 die met de opleidende methode verworven i.rdt. Een grootsehe intellectueele overtuiging is hts door zelfbezinning te verkrijgen. III. Zagen wij iu de vorige lezing Socra- als 1 ïrheidzoeker aan den arbeid, gold het tóen de vraag: -Wat is .waar!" thans is het op de vraag: „Wat is goed?" dat wij zijii bescheid vernemen zullen. Waarheid en deugd zijn .-.■m elkaar verwant. SoórateS wil 'de kennis niet .11 hot kenne' >vat iif. te ver erven poogt, elijke inhoud. oor ,;m i d'.'ii!. o Voor hem is i :ugd: In t ie\ ükend, te doorzien. Merk hier u.hét verschil 'eens op met vrpegere opvatting. Indien men den Homerischen helden gevraagd had, waar in de deugd bestaat, zij hadden allen ..in dapperhi Ld' geantwoord. De sophis ten kwaniet latei met de uitspraak, at de deugd bestaat m een zeker soort eten, in de bekwaamheid van het Woord, hetwelk het middel is om zijn uperioriteit te bewijzen. Socrates' we ien was echter iets anders dan dat der opliisteu, gelijk wij zagen; hij stelt vast: eet en i» het ware gedrag. We moeten hier wèl onderscheiden, n de negentiende eeuw lieerschte de meening, dat goede schoolkennis reeds oldoende was om de hartstochten te nomen. Dit heeft met Socrates' uit- praak heel ge.ai overeenkomst. Meer :op gelijkt een meening, welke men in hristelijke kringen aantreft, n.l. dat het cloof eisch is van een zedelijke per- oonüjkheid. Ook het geloof is een in- illectueel element in het geestesleven. De vraag moet zóó gesteld: „Waaraan ntleent de mensch zijn menschenwaar- i'?" En Socrates antwoordt: Demcnscl» ntleent zijn waarde hieraan, dat hij ii denkend wezen is. Hiermede plaatst hij zich tegenover oude, traditioneèle moraal der gang- ure zede, welke b.v. voorschrijft, de oden van het land te eeren, bij oorlog inde ten strijde te gaan, enz. En vóór sophisten vond ook cle Griek in deze rimitieve moraal de zedelijkheid. Maar ze traditie verloor liaar kracht, en Lt niet alleen door de sophisten. De atsten, dragers der nieuwe cultuur ge- orden, brachten den wensch tot den- ai als een gemeengoed, de kennis als ■n noodzakelijkheid voor de menscheu. eugd moest nu dus worden een toeleg, ■volg van een begrepen wet. Men kon et meer zedelijk zijn zonder te weten aarom. Socrates' kennis van den mensch ide het denken moet clen mensch tot lorwerp hebben. Deugd is b.v. cle ken- s van die zaken, waarmede cle mensch s staatsburger te maken heeft. Hij iderstelt, dat het weten cle geheele cl doordringt, en een richtsnoer bij iaden is. Wie weet wat een rechtvaar- lige is, die is rechtvaardig. (Wij zullen tnstouds zien, dat tegen deze opvatting 'zwaren zijn). Socrates zoekt analogieën tusschen aatschappelijk en huishoudelijk leven, en meubelmaker, die weet te definiee- :n hoe een stoel moet zijn, behoort dien oei ook zoo te maken; zedelijkheid n.l. de kennis der dingen in zich te •bben en cle practijk daaraan te doen •antwoorden. Socrates zou b.v. in onzen id bezwaren kunnen opperen tegen een verdreven sport, wijl de sport, te defi- ieeren als oefening, die ons licha- lelijk krachtig en bedreven maa,kt, ech- ■r aldus overdreven, de grenzen zijner efiuitie, d. i. zijn zedelijkheid, te buiten aat. Hij, clie een staatsbetrekking aan aardt zonder te weten wat des staats handelt om iets anders en is onzede- 1 ijk. Dimensch handelt zede- ij k, die deskundig handelt. De ïcnsch, die omtrent recht, staat, enzoo- oorts de waarheid kent en die waar- oeid mint. Voor Socrates is er buiten i n boven de persoonlijke belangen een lgemeen:- orde van waarheid, en deze is te vinden in alles wat aa,n zijn defini- ie beantwoordt. Deze algemeene orde van waarheid betrachten is liet groote voorrecht en cle beteekenis van het menschzijn, is zedelijk zijn. Denken s dus niet maar een edel spel voor clen mensch zelf, doch het behartigen van een algemeene orde der waarheid. Het bezwaar, hiertegen in te brengen, zou kunnen luiden: „Is inderdaad de kennis zoo'n macht in ons, dat ze ons het gewonnen inzicht ook volgen doet? Kan- men niet heel wel weten hoe iets moet gebeuren, en het toch niet doen? Volstaat het inzicht? Heeft het nog niet iets anders uoodig om tot- deugd tc wor den? \lvorens op cleze vragen verder in te gaan, moeten we nog iets opmerken. De stelling, dat de deugd in kennis bestaat, sluit in, clat alle deugd in wezen hetzelfde is. Werd vroeger cle vraag: „Wat is deugd?" beantwoord door clen een met „dapperheid", door den ander met „slimheidenzoovoorts, zoodat de deugd eigenlijk als een catalogus van voortrefiijkheder.i-was, niet aldus Socra tes. Bij hem is alle deugd één: het dieper inzicht. Dit beduidt niet, clat alles wat voorheen als deugd gold, thans is afgewezen, doch wat vroeger, spontaan opkomend, reeds als deugd gold, moest nu doorzien worden, wilde het den naam van deugd verdienen. in een gesprek tusschen Socrates en den sophist Protagoras wil cle laatste de hierboven genoemde stelling van clen eerste wel aanvaarden, mits hij één deugd uitzondertcle dapperheid. "Want de dapperheid, zegt Protagoras, komt juist voor bij mensclien, die niet denken. Socrates antwoordt hierop, dat liet door Protagoras bedoelde geen dap perheid is, cloch roekeloosheidde laat ste is dierlijk, is niet zedelijk gestem peld, is geen deugd. Eerst dan is men clapper, als men overdenkt en ook vluch ten kan. De ware dappere heeft krach tens het inzicht ook den zedelijken moed, om, waar het nooclig is, te durven vluchten. De geheele moraal van Socrates komt eigenlijk op dit voorschrift neer: WTees oen denkend mensch. Wie het ware den ken in zich heeft, straalt het uit in zijn gedrag als deugd. Het denken is voor iecler plicht, zegt Socrates. Vergelijken we hiermede de Israëlietische opvatting, die een moraal, van bovenaf verzekerd, verwacht, en een wetgever, die met krachtigen wil cle voorschriften handhaaft, clan valt ons de tegenstelling tusschen de Helleen- sche en Israëlietische opvatting op. Im mers bij de Israëlitische opvatting is cle mensch onmondig, is zijn zedelijk heid niet in zijn vrijheid, maar in zijn gebondenheid. Doch bij Socrates is liet denken voor ieder plicht, is dit den ken vau elk menscli juist zijn zedelijk heid. Tegenover het bezwaar, clat we daar even aanvoerden, dat menigeen goed deuk t en nochtans kwaad doet, (de geldende opvatting), staat Socrates' formuleNiemand kan wetens misdoe n. Wat beduidt dit? Indien men het goede weet, en liet kwade doet, geschiedt zulks doordat, naar luid cler populaire meening, cle driften sterker dan bet weten zijn. Maar wat de volksmeening weten noemt, is geen weten, zegt Socrates. Iemand, die weet, clat de hartstocht, de speel zucht, hem ongelukkig maken zal, laat toch zijn verstand door die hartstocht overmeesteren, en maakt zich zoodoende ongelukkig. Socrates zegt nu, dat clit we ten niet het ware weten was. Voor zijn oogen zag deze speler cle heerlijkheid van zijn hartstocht, en al het andere werd daardoor klein, was hem ver weg, zoodat hij het mis zag. Indien hij dit an dere goed gezien had, ware zijn harts tocht geweken. Niemand misdoet we tens, cn cloor het niet-weten misdoet iedereen. Het inzicht is, waar het een maal is, onoverwinbaar. Aldus Socra tes. Wees een denkend mensch, en het redelooze verdwijnt. De hartstochten moeten wijken voor een hooger kracht, die van mensclielijk inzicht, mits die kennis tot religie worde, tot een gees telijke macht, tot het in aanraking ko men met de bovenpersoonlijke wereld orde. Zoo spreekt Socrates als zijn over tuiging uit, dat zijn kennis geworden is tot een apostelschap, een geestelijk-zede lijke macht, een eclele hartstocht, in staat cle onedele hartstochten te over winnen. De mensch is wat hij denkt, zegt Socrates. Dat wil zeggen, dat men op zichzelf cle terugwerking ondervindt van ei^en denksfeer. De socratische mensch, die een algemeene wereldorde als sfeer der waarheid denkt, zal in die sfeer, die wereldorde, worden opgeno men. Zoo wordt het denken zelf tot de groote zedelijkheid. Een belangrijke vraag met betrekking tot Socrates' zedenleer is nog: Kan men liet denken, dat zedelijkheid is, leeren? Is deugd leerbaar? De sophisten noemden zich wel deugd leeraren, maar ze onderwezen slechts in cle techniek van het woord, dat verblind de. Doch cle deugd in socratischen zin? Is die leerbaar? Indien men zelf iets kent, moet men liet toch ook anderen kunnen leeren? Na ecnig aarzelen ont kent Socrates cle leerbaaxheid der deugd. Hij had zoovele voortreflijke lieden ge zien, die hun kinderen de deugd niet konden bijbrengen, en in zijn Apologie voor de rechters zegt hijIk vind liet mooi als iemand een ander kian opvoe den tot deugd, maar ik kan het niet. Ik heb het nooit gedaan. Zijn „lk weet, dat ik niet weet" geldt cle absolute waarheid, en wijl deze absolute waarheid, clit hoogere we ten cle kern van het zedelijk gedrag, en van de ware deugd is, hoe zou hij - naar eigen zegg'en clan die deugd kunnen leeren aan de menscheu? Neen, besluit Socrates, cle deugd is niet leerbaar. En men moet clat zede lijk weten overlaten aan de inspiraties van den menschde deugd moet van binnenuit komen, vanuit 's menscheu diepste gemoed. De geest der waarheid in den mensch zelf. Ziedaar zijn deugd. Socrates zelf bezat deze deugd, zooals we zagen, in liooge mate. Al zeer schoon 1 lijkt ons dit bij zijn dood. in den vroegzomer van 899 vóór Chris tus werd Socrates, clie toen zeventig jaar oud was, door clrie Atheensche burgers bij* de rechters aangeklaagd. Zij beschul digden hem, clat hij de erkende goden niet erkende, en cle jeugd bedierf. Zij vroegen tot zijn bestraffing den dood. De rechtbank bestond toenuit een volksjury van vijfhonderd leden. Op een podium voor hén, en niet ver van zijn beschuldigers, die eveneens op een verhooging zaten, stond de beschuldigde. Daaronihenen in een grooten kring zat het publiek. Bij den aanvang der zitting herhaalden cle beschuldigers nog eens hun aanklacht, en de aangeklaagde mocht zich verdedigen. Als nu een der drie aanklagers van Socrates, de dichter Meletus, zijn aan klacht herhaald had, sprak dus ook Socrates zijne Apologie uit, welke, zooals wij weten, cloor i'lato werd opgeteekend. Socrates begon met zich te veront schuldigen over zijn spreektrant, die maar heel eenvoudig was, in tegenstel ling met de fraaier woordkeus, die cle Atheners meer aantrekt. Ik heb nooit in het openbaar gesproken, vervolgt bij. Ik weet, dat de publieke opinie al sinds langen tijd tegen me is. Dit is zóó gekomen. Het orakel van Delphi had mij den meest wijzen man van Athene genoemd. Ik wilde dat weerleg gen, zocht een wijzeren man. Doch het lukte mij nietik, die weet, dat ik niet weet, bleek werkelijk de meest wijze te zijnde anderen meenden te weten, en wisten nietik wist ook niet, maar }k wist althans, dat ik niet wist. Door Iriijn ironische gesprekken heb ik veel Vijandschap gewekt, doch dit was niet te ontgaan, want ik moest denken, spre iten, zoeken. Hij wendt zicli dan tot clen dichter Meletus, en handhaaft zich gemakkelijk tegenover diens aanklacht. Daarna gaat hij over op zijn eigen werk. „Het was een gevaarlijke arbeid," zoo zegt bij on geveer, „men zal me dooden, maar ik vrees dat niet, want dat te .vreezen zou geen wijsheid zijn, doch waan. Athene is een schoon paard, cloch het moet worden aangespoord, het moet een prikkel hebben, wil het fier blijven. Ik waarschuw Athene me niet te dooden, want ik ben die prikkel. Tweemaal heb ik bij politieke verwikkelingen cle waar heid gezegd, en ik werd toen bijna om gebracht. Men is' van waarheid in het openhaar blijkbaar niet gediend. Ik zal niet smeeken om het leven." In twee urnen werden nu cle stem men verzameld, vrijspraak en ver oordeeling, en het bleek, dat Socra tes' rede toch zoovelen had- bewogen, dat er, ondanks de voordien zoo vijan dige, publieke opinie, slechts een kleine meerderheid voor zijn ve^ordeeling bleek te zijn. Daarna verkreeg Socrates opnieuw het woord, teneinde, naar het gebruik wilde, te zeggen welke straf hij voor zich- zelven koos. „Hoe zou het kunnen," vroeg hij thans, - „da,t ik, die een godsgeschenk aan den staat ben, een straf u noem? Ik wil, dat mij te beurt valt wat ik heb verdiend, in plaats van een straf: spijziging in het raadhuis. Door deze laatste woorden vervreemd de hij van zich wederom velen, die vóór zijn vrijspraak gestemd hadden. En hij werd veroordeeld tot den giftbeker. Dan kreeg bij ten derden male het woord. Twee dingen, zei hij dan, gaan met meerdere of mindere snelheid dood en slechtheid. De dood gaat echter niet zoo snel, dat men hem op het slagveld niet menigmaal ontvluchten lean. Maar de slechtheid gaat snel, want deze, toch nog jeugdige rechters, zijn door hem ingehaald. Socrates dronk den giftbeker. Zijn dood is een bekrachtiging van een geestelijk heldenleven. Wat de Atheners bewoog hem ten cloocle te doemen, was niet de vijand schap, cloor zijn ironie gewektneen, er was wel een breeder, maatschappe lijke oorzaak. De staat Athene had zijn politieken bloei verloren. Sparta hacl het cle po litieke macht afgenomen. En in hun verdriet om het verloren geluk speur den cle Atheners naar de oorzaken van dat verlies, van hun minderwaardig heid. Het conservatieve Sparta was het sterkst gebleken. Waarom had Athene zich zijn volkskracht laten ontnemen door de sophisten en Socrates Zoo spra ken zij. Doch zeiven geloofden zij het pauwelijks. Zij zochten echter naar een oifer om zich aan te koelen. Hun handelwijze tegen Sociates was begrijpelijk. De sophisten hadden slechts afgebroken, en waren dus niet zoo ge vaarlijk, doch Socrates bouwde op; deze was eerst recht gevaarlijk voor geloof cn oude cultuur. De oude tradities kon den nu niet meer herleven. Do toekomst behoorde dezen man. Zijn einde was niet tragisch. Ilij zelf lc aagde niet; met blijdschap dronk hij dm giftbeker, overtuigd als hij was, dat de toekomst niet zou zijn aan de mach ten, welke hem verdreven hadden, doch aan den geest der waarheid, waarvoor li j geleefd had.. MUZIEK Toonkunst-uitvoering, Ruth, van Georg Schumann. Nu, hoe is 't u gegaan Viel het werk bij her haling mee of tegen 1 Het is in zulke gevallen altijd moeilijk om te zeggen: dit of dat is mooi of is leelijk, want als hetzelfde door twee men- sclien wordt gehoord en beoordeeld, vindt A. mis schien juist heel mooi. wat B. heel leelijk vindt. En dit werk leent zich zeer voor de tegenstrijdig- ste uitingen, want deze Schumann spreekt in heel sterk sprekende klanken en rhythmen. Als men daarvan houdt, zal men 't mooi vinden, anders natuurlijk niet. Ik vind deze muziek een buiten gewoon levendige illustratie van den tekst, realis tisch in sommige deelen. idealistisch in andere gedeelten, maar in hooge mate passend bij 't karakter van de woorden. B. v. de noten en rhythmen van „Gbtt der Gerechte bat sie ge straft", of de wilde golvende beweging van „die Strömung verschlingen sie" (2 realistische zin nen) en ,,o. Nacht, du Sternenklare" en „o seht wie* eilt mit Windeshauch", of „batte die Seele Fliigel auch, zu flieh'n die irdisclien Dingo" (3 idealistische zinnen, muzikaal). Zulke voorbeelden zijn er vele, te veel om op te noemen. Een kritiek geef ik van de uitvoeringen van „Toonkunst" niet, (daar heb ik mijn goede rede nen voor), dat doet ieder die er heen gaat al en nu heb ik ditmaal heel sterk den indruk dat dit werk één categorie van mensehen absoluut niets zegt en zij er niets voor voelen, anderen daaren tegen wel. Tot de eerste reken ik de gevoelsmen- schen, tot de tweede de meer wetensehappelijken en voor 't hegrijpen de begripsmensehen, en ik meen dat de diclïter-componist Georg Schumann niet voornamelijk voor de gevoelsmenschen dit werk schreef. Hij zal zeker de „eenheid in de tegendeelen" gevoeld en geweten hebben; dit spreekt duidelijk uit het werk voor degenen die ze ook begrijpen. Eerst dan kan men ook dit werk begrijpen en waardeering en bewondering hebben voor dengeen die op zulk een wijze zijn gedachten uiten kan. (Wie doet het hier beter Een woord van hulde en dank past hier aan ie mand die in een verslag nooit genoemd wordt, n.l. aan den begeleider op de repetities, Louis Robert, die met waar engelengeduld altijd maar weer bij liet studeeren de piano-partij (ook zangpartijen) speelt. Concert-Vereeniging „Haarlem's Muziek korps"; concert op Vrijdag 23 Januari 1914. 8 uur. met medewerking van den lieer Gerard Hekking. solo-violonc«llist, Amsterdam; piano-begeleiding mej. Marie van Hove. Den Haag. Op dit concert hoorden we weer eenige goede, en oude bekende nummers van 't orkest, n.l. I. de ouverture „Euryanthe" van C. M. von Weber, III. „Les Préludes", poême symphonique U'aprês Lamartine" van Liszt, vóór' de pauze. Doze werden zeer duidelijk .in de verschillende karakters weer gegeven, en de bijgevoegde tekst van „les Prélu des" droeg ook veel bij tot duidelijk begrip van 't gehoorde, b. v. „La trompette a jeté le signaj des alarmes", dat was zöó duidelijk verneem baar (om slechts dit eene voorbeeld te noemen). Tusschen beide orkestwerken droeg de cellist het concert op. 33 van C. Saint-Saëns voor en daar van genoot men zeer veel; geen wonder! Na de pauze gaf eerst het orkest de ouverture van „die lustigen Weiber van Windsor" van O. Nnoliï. waaruit de vroolijke stemming van de op< ra van die grappige vrouwtjes al zeer merkbaar is. De volgende nummers voor violoncel met piano b. ge leiding was ook in die luchtige, lustige stemming, in t Adagio en Allegro van Bocherini en in „Arlequin" van D. Popper; het „Abendlied" van It. Schumann is langzaam en zangerig en vol gens mijn opvatting' past gedragen muziek meer bij den klank van liet instrument, daar de cel een eenigszins melancliolieken toon beeft. De beer Hekking laat zijn instrument bizonder mooi „zingen"; hij had veel succes met zijn begele d- ster. Het slotnummer was; a. „Tambourin"; h. „Menuet" (les Nymphes de Diana)e. Gigue" uit. het Heroïsche Ballet Céphale et Proeris" van A. Grétry. Natuurlijk ook luchtig, gelijk de titel „Ballet" al aangeeft, zoodat wij ook ditmaal, dank zij de leiding van den directeur, een aangenan.en avond hadden. Vrijdag 30 Januari 1914, 8 uur; piano avond, te geven door prof. Carl Fried- berg. Als men een keer buitengewoon onder den in druk van 't spel van een groot kunstenaar ge weest is, en men gaat dienzelfden kunstenaar weer hooren, is 't wellicht beter om niet weer eenzelf den indruk te verwachten, om niet teleurgesteld te v orden. Want het is merkwaardig zooals ieder op zijn manier groot is in 't Weergeven van groote meesterwerken en het is werkelijk zeer belangrijk het verschil op te merken tusschen de beide kun stenaars Percy Grainger en prof. Friedberg. Deze twee zouden samen een volmaakt geheel vormen, want wat de één mist, heeft de ander, b. v. bij Percy Grainger is de groote helderheid, klaarheid eu intelligente vertolking (volgens mij) hoofd zaal; en tintelt, alles van jong frisch en krach tig toekomstleven; maar ik miste de dichterlijke droomerigc „weitent riickte" bezonkenheid en inni ge herinnering die juist bij prof. Friedberg's spel overheerscliend is. In de Sonate op. 10, c-moll, van Beethoven (die zeer bekend is), was 't reeds duidelijk, dat een zangerig .Adagio meer „zijn soort" is, en in de sonate op. 109, was dit nog duidelijker, want wie deze sonate niet kende, zal er zeker uit de Allegro en Prestissimo dulee, niet wijzer van geworden zijn. En toch deed bij mij bij 't Adagio espressivo denken aan een af beelding van Beethoven, voor zijn piano zittend, en alleen het verklarende woord er onder„Welt- ectrückt". Bij de overige deelen kon ik niet in een Beethovensfeer zijn. Door zijn vertolking van R. Schumann's „Kinderscénen" was hij zelf echter totaal weg van deze wereld en wij met hem, want die wedergave was onvergelijkelijk en daarin was hij recht in zijn „element". Van de vier Cliopin-werkenn. Nocturne f-moll, ft. Valse cis-moll, vond ik de Etude het mooiste. Daarna hoorden we nog twee stukken van Cl. Debussy, n.l. „La Fille aux cheveux de lin" (waar om 't zö6 heet en niet héél anders, begrijp ik niet) en „Minstrels", beide zeer moderne Fransche mu ziek, gedeeltelijk lieflijk, gedeeltelijk „kubistisch- futuristisch" zooals niet ten onrechte ook wel van muziek gezegd kan worden. In de „Etineel- les" van M. Mpszkowsky, waren de „vonken" heel duidelijk hoorbaar. Hierna volgden nog „Valse improptu" en „Rhapsodie" van Fr. Liszt, meester lijk gespeeld. Wat stelt Liszt toch ontzettend hooge eischen aan de uitvoerders van zijn wer ken: Geen wonder, dat hierna het publiek zóó

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1914 | | pagina 5