ALGEMEEN WEEKBLAD
9e Jaargang.
ZATERDAG 4 SEPTEMBER 1915.
No. 36
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie:
Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM.
Het Bloemendoulseh
ehblod.
per jaar
2,60
per nummer
25 cents.
Advertentiën
10 cents per
regel;
bij contract
belangrijke
korting.
Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden.
,r dit weekblad is tijdelijk opgenomen
T MIDDEN", waarvan de eerste afzon-
'riljke reeks is afgesloten met No. 34
va: 24 Januari 1914.
ROBERT FRUIN EN GROEN VAN
PRINSTERER.
Groen was grooter (dan Fruin), doch
beiden geldt: „que les idéés mar-
chent."
dus dr. Wiedeman in zijn tot mij ge-
Naschrift. [BI. W. 28 Aug. 1915.]
Alleen reeds de korte geschiedenis van
éi- XXe Eeuw zal het laatste niet doen
beamen.
G ..ft niet het kerkelijk Kabinet van 1901
zijn Memorie van Antwoord op de staats-
;rooting, van dr. Abraham Kuyper er van
roken dat de soteriologische beginse-
ii de toekomst den grondslag der van
cabinet uitgaande wetten zouden uit-
ixen, omdat, naar zijne meening, van het
bernisme geenerlei raryip kan ver-
t worden. Heeft niet, 12 jaren later,
Nederlandsche volk met overgroote
derheid opnieuw partij gekozen vóór
<ede en tegen de Openbaring? En dus
orpen wat Bilderdijk, Groen en Kuy-
zij het dan ook in steeds meer gewij-
'en vorm, voorstonden, en aangenomen
X Eruin verdedigde.
It de grove praktijk der politiek blijkt
lat wel degelijk die tegenstrijdige we-
uu„eschouwingen nog bestaan, waaraan
'In en Groen (om bij Groen te blijven)
beste, de uitnemendste hunner gaven
:ben besteed.
'A ant beweren dat de wijsbegeerte van
'etzsche, het pessimisme van Schopen-
1 :cr b.v. de geesten in Nederland zoodanig
allen, dat er van machtige stroomin-
gei: kan gesproken worden, zal wel nie
mand.
iet Neo-platonisch pantheïsme en het
erminisme van De Spinoza1) blijven de
>ote massa der onkerkelijken tot richt
snoer.
"n tegen die beschouwingen vooral heeft
uyper aan het Calvinisme eene nieuwe
-stalte gegeven en opgeroepen ten strij-
e tegen het modernisme.
-oo schrijft hij: dan moet ingezien hoe
ons in het modernisme de onmetelijke
energie van een alomvattend beginsel be
stormt, en moet, onzerzijds een even
diepgaand, een even breed strekkend, een
even ver reikend beginsel daartegenover
worden gezet."2)
De strijd tusschen die beginsels is, zooals
blijkt in de politiek nog niet uitgevochten
en het ziet er naar uit of die strijd nooit
uitgevochten zal zijn.
Daarom wordt uit de geschriften van
Groen eenerzijds, van Fruin anderzijds
voortdurend geput. Daarom zijn hunne
denkbeelden nog tot op dezen dag van
waarde.
A an waarde -niet alleen voor Neder
land. Maar voor het oogenblik moeten we
bij Nederland blijven.
Groen en Fruin hebben zich beiden op
historisch gebied bewogen. Groen's „Hand
boek der Geschiedenis van het Vaderland"
evenaart in beteekenis voor het Nederland-
sche volk wat Fruin in zijn Verspreide Ge
schriften heeft neergelegd. Groen is voor
wat zich rechts van de'groote scheidings
lijn bevindt, van gelijke beteekenis als Fruin
voor wat links weigert de knieën te bui
gen voor de „eere Gods" op de wijze zooals
Kuyper dat verlangt.
Het kan niet uitblijven of beiden moesten
elkander ontmoeten, omdat beschrijvende
„de geschiedenis des Vaderlands", beiden
ten slotte moesten aankomen op één punt.
Fn wel daar waar zij het terrein der staat
kunde betreden en Groen aan de Openba
ring de taak wilde opgelegd zien, die Fruin
toevertrouwde aan de Rede.
Groen bouwde een staatsleer op. door
Fruin bestreden. Aan die bestrijding heeft
het liberalisme in Nederland te danken het
scherpzinnig betoog in deel X van de „Ver
spreide Geschriften", opgenomen onder den
titel: „Het anti-revolutionnaire staatsrecht
van Groen van Prinsterer ontvouwd en be
oordeeld". Een betoog dat in 1905 aan de
Jong-Liberalen werd aangeprezen als een
onuitputtelijk arsenaal.
üansch de wapenrusting van Groen wordt
daarin beproefd en tegen het modernis
me ondeugdelijk bevonden. Noch Groen's
„Beschouwingen van Staats- en Volken-
regt", noch zijn „Ongeloof en Revolutie"
blijkt steekhoudend.
Ongetwijfeld. Kuyper heeft op sommige
punten de leer van zijn grooten voorganger
herzien. In hoeverre, is te lezen b.v. in
„Calvinisme en Revisie" en in zijn „Stone-
lezingen".
Maar in hoofdzaak is het verweer van
Fruin nog van kracht, zoolang in Neder
land een partij bestaat die er op uit is het
Calvinisme neer te leggen in het venster
van Gods heilig Sion", als „een zuiver in
haar snaren gespannen" Aeolusharp, ge
reed „tegen dat de wind van den geest
Gods weer ritselen gaat."
Tot zoover de vraag of de denkbeelden
van Groen van Prinsterer en die van Ro
bert Fruin behooren tot „les idéés qui mar-
chent" en ten opzichte van de politieke toe
komst in Nederland.
Maar de beteekenis van Groen, zoowel
als van Fruin strekt zich nog verder uit.
Zoowel rechts als links, klemt de vraag
van een verklaring van het zijn van eene
verzoening met het bestaande. Fruin heeft
getracht wijsgeerig Groen theologisch
die verklaring, die verzoening té geven.
En hier eerst zou het onderzoek op zijn
plaats zijn, wie grooter was: Groen of
Fruin. Of laat ons liever zeggen: grooter
is. Die vraag kan naar mijne meening niet
beantwoord worden, omdat tusschen groot
heden van ongelijke soort geen vergelijken
de trap kan bestaan.
Wanneer we Kuyper's zooeven genoemde
erkenning van de kracht van het moder
nisme tot grondslag nemen, dan kan er
alleen van gesproken worden dat Groen
uitgaande van de Openbaring, zich geeste
lijk eveneens van groote kracht heeft ge
toond, als Fruin wiens basis de Rede was.
Den voorrang aan een hunner toe te
kennen, is den voorrang toe te kennen aan
hunne beginselen. Zoo beschouwd kan ech
ter wie liberaal gevoelt, niet aarzelen
Fruin boven Groen te verkiezen. Maar
daarmede is ten opzichte van hunne onder
linge verhouding niets bepaald.
Toegegeven moet worden dat Groen den
grondslag gelegd heeft van een partij die
in 1901 het „Regeerkasteel" heeft bemach
tigd.
Maar Fruin's verdienste is niet alleen
een bolwerk van de liberale denkwijze te
zijn geweest. De kern van het liberalisme
is neergelegd in zijn arbeid. En wanneer
het waar is, dat geen politicus een staats
man kan zijn, zonder historicus te wezen,
dan kan ook, zoo ooit ten spijt van
Treub de liberale partij weer voor lan
gen tijd haar stempel drukke op haar tijd,
dat niet geschieden zonder het vervallene
weer op te richten, aan de steunpilaren door
Fruin ingeslagen.
Wij leven in een merkwaardigen tijd. De
socialisten-maSsa roept om godsdienst
en het liberalisme loopt uit op sociale wet
geving maar ondenkbaar is het niet, dat
eenmaal de cosmopolitische zijde van het
liberale beginsel weer tot de eer wordt ge
bracht, die haar toekomt. Na de vreese-
lijke bloedtooneelen waarin het imperialis
me de wereld heeft gestort, is er kans op
een revisie.
Fruin's denkbeelden waren ruimer dan
Groen op dat punt. Groen die daarin ook
door Bilderdijk werd overtroffen.
Want moge Buys' anti-sociale zin hem
voor beschaving onmogelijk maken; met
Fruin is dat geenszins het geval.
Groen sprak van Nederland „als van het
toonbeeld van'Gods genade" Fruin er
kende de saamhoorigheid van alle volken
en de ondeelbaarheid der geschiedenis.
Dat is voldoende om aan te geven wat
ik bedoel.
In zooverre als er van vergelijking sprake
kan zijn, vertoont zich Groen als de min
dere. Kuyper heeft dat gevoeld door de
werkkring van het Neo-Calvinisme ook tot
andere landen uit te breiden.
De calvinist zal eerder de geschriften van
Kuyper, dan die van Groen bestudeeren.
Maar na Fruin is in den zin, dien ik bedoel
geen historicus opgestaan.
H. A. R i 11 e r.
N a s c h r i i t. Met het naschrift van dr.
W. kan ik overigens daarom tevreden zijn,
omdat het cardinale punt door hem niet
wordt besproken. Ik vat dat op als eene
erkenning, dat het niet aanging Fruin's ar
beid aldus te persifleeren. Wat het per
soonlijke in dat naschrift betreft„glis-
sez, mortels, n'appuyez pas." Dr. W. mijn
groet. R.
Tegen het algemeene gebruik handhaaf ik
de schrijfwijze: De Spinoza.
2) Het Calvinisme. Zes Stonelezingen. 1898
bldz. 3.
UIT- EN INZICHTEN VAN EEN
PRO-DUITSCHF.R.
Sagt es Niemand, nur den Weisen,
Weil die Menge gleich verhöhnet;
Das Lebend'ge will ich preisen
Das nach Flammentod sich sehnet.
Goethe.
IX.
„Ich möchte die Stufe damaliger Eiu-
sicht einen Comperativ nennen, der seine
Richtung, gegen einen noch nicht erreich-
ten Superlativ zu aussern gedrangt ist.
Man sieht die Neigung zu einer Art von
Pantheismus, indem den Welterscheinun-
gen ein unerforschliches, unbedingtes, hu-
mc>ristisch.es, sich selbst widersprechendes
Wesen zum Grunde gedacht ist, und mag
als Spiel, dem es bitterer Ernst ist, gar
wohl gelten.
Die erfüllung aber, die ihm fehlt, ist die
Anschauung der zwei groszen Triebriider
aller Natur, der Begriff von Polariteit und
von Steigerung, jene der Materie, in so-
fern wir sie materiell, diese dagegen in
sotern wir sie geistig denken, angehörig;
jene ist in immerwahrendem Anziehen
und Abstoszen, diese in immerstrebenclem
Aufsteigen. Weil aber die Materie nie ohne
Geist, der Geist nie ohne Materie existirt
und wirksam sein kan, so vermag auch die
Materie sich zu steigern, so wie sich's der
Geist nicht nehmen laszt anzuziehen und
abzustoszen; wie derjenige nur allein zu
denken vermag, der genugsam getrennt hat
um zu verbinden, genugsam verbunden
hat, um wieder trennen zu mógen."
Aldus Goethe op hoogen leeftijd in zijne:
Erlauterung zu dem aphoristischen Auf-
satz: die Natur1).
Overeenkomstig den geest van dit citaat
laten de Aziatische volken zich verdeelen
in volken met een materieelen en in dito
met een geestelijken aanleg, doch het citaat
zegt zelf duidelijk genoeg, dat een derge
lijke verdeeling niet absoluut opgaat. (Men
denke b. v. aan een Lao-tse.)
De z.g. materieele volken munten uit in:
waarneming, wetenschap, oorlog, handel en
ook in kunst. Hun waarneming brengt hun
tot een conceptie van maatschappij en kos
mos analoog aan een stereometrische fi
guur, gewoonlijk een piramide. Welk een
sterke invloed er van een dergelijke con
ceptie uitging op de geesten, zien wij b.v.
daaruit, dat de eerst voor enkele jaren ont
troonde Chineesche keizer, de zoon des he
mels, zich zelf verantwoordelijk achtte voor
de zonden zijner onderdanen. Natuurlijk is
er hij zulke opvattingen geen sprake van
vrijheid, gelijk de Stoïcijnen die zochten,
hoogstens van een vrijheid berustend op
macht, hetzij deze dan voortsproot uit bezit
of uit recht. De positie dezer menschen
tegenover hun goden is die van een slaaf
tegenover zijn meester en de groote kunst
bestaat dus voor hen daarin, dien meester in
zijn humeur te houden. Toch is er nog een
achterdeurtje. Zij voelen zich zelf slaaf,
doch hun goden en geesten zijn het evenzeer
en als het hun nu maar gelukken kan de too-
verformule of de amulet machtig te worden
waaraan een god of geest onderworpen is,
zoo worden zij ook de meester van dien god
of geest. (Duizend en één nacht.) Niette
min is bij hen de praktijk beter, dan de theo
rie zou doen verwachten, juist omgekeerd
als bij de volkeren der bespiegeling. De
praktijk brengt steeds haar eigen eischen
met zich en geeft daardoor aanleiding tot
een soort van zelfreiniging, analoog aan de
zelfreiniging van een stroomende beek. Wè-
re het anders, het leven zou zich zelf ver
nietigen.
De volken der bespiegeling zijn in het al
gemeen woestijnbewoners. Over den in
vloed van de woestijn op den mensch heeft
Renan veel geschreven, maar toch heeft
hij, naar het mij voorkomt, het onderwerp
geenszins uitgeput. Voor heden is het ge
noeg op te merken, dat deze menschen ge
woonlijk niets uitvoeren en dat het terrein
van hun waarneming hoogst eentonig is.
Geen wonder voorwaar, dat zij groote nei
ging hebben zich naar binnen te keeren, iets
wat hen in eigen schatting doet rijzen.
Zoo denken dan ook de Joden zich hun be
trekking tot de godheid gelijk aan die van
een contract-arbeider. Dat zij hiermede nog
niet heel veel vooruitgegaan zijn, bewijst
wel: Het boek Job. Toch is er, aangezien
zij eiken tegenspoed toeschrijven aan een
bewuste of onbewuste contractbreuk, voor
een theoretische redeleer veel gewonnen
en de „Steigerung" waarvan Goethe spreekt,
uit zich bij hen in een zucht tot heiliging van
zich zeiven.
Gemeenschappelijk blijft aan a!'ps wat u'n
Azië tot ons gekomen is afgezien dan van
Voor-Indië de timor Dei (vreeze des Hee-
ren), terug te vinden in de Koran als: „Der
Allbarmherzige braucht keinen Sohn zu zeu
gen alle Wesen im Himmel und auf Erden
nahen sich ihm nur als Knecht". Dit is de
geest der Mohamedaansche secten, van wel
ke Loyola zijn exercities heeft afgezien en
die in de r.-k. kerk niet misplaatst waren,
aangezien deze kerk het echte, het Griek-
sche Christendom nooit gekend heeft. Het
is dan ook gemakkelijk hiermede vrede te
hebben, doch waar wij geen vrede mee mo
gen hebben, is dat er van z.g. protestant-
sche Jcansels, door predikers, die zelf in
slavernij verkeeren van het Oostersch Sul
tanaat, nog steeds gepredikt wordt, dat de
vreeze des Heeren de hoogste wijsheid is.
Het Christendom is de godsdienst der liefde
en de vrees doodt de liefde. „Al die predi
kanten, die van den kansel roepen: Heere,
Heere, het zijn geen Christenen, het zijn
Joden," zegt prof. Bolland. Dat hij hierin
gelijk heeft, kan o. a. blijken uit Corinth. I
5 en 6, luidende in de nieuwe vertaling air
volgt
„Want al zijn er ook in den hemel en or
de aarde, zoogenaamde goden en heeren,
zooals er inderdaad vele goden en heeren
zijn, voor ons is er toch slechts één God, de
Vader, uit wien alles komt en wij zijn ge
schapen tot zijn gemeenschap; en slechts
één Heer, Jezus Christus, door wien alles
geworden is en wij zijn door hem." Met deze
tekst bevinden wij ons plotseling te midden
van echt Grieksche opvattingen, dewelke
uiteen te zetten ik mijzelven eigenlijk geens
zins competent acht. Wat ik u verkondig
is nu wel nooit de objectieve waarheid, het
zijn nooit meer dan subjectieve inzichten,
maar toch moet ik u, geachte lezer, verzoe
ken, bij wat nu komt, dubbel kritisch te zijn.
en wat ik zeg, niet te aanvaarden dan na
grondige vergelijking met eigen opvattingen'
en met de geschriften der specialisten op dit
gebied.
Het Grieksche volk is het volk van het
heroisme. Als embleem zou kunnen dienen
de vogel phenix Het is gekenmerkt eener
zijds door een vitaliteit, een drang naar da
den, gelijk vroeger of later nooit gezien
zijn, anderzijds door een absoluut gebrek
aan moraliteit. Aan dit laatste schrijf ik het
toe, dat het Grieksche volk niet zelf de
vruchten heeft mogen plukken van zijn da
den, doch dat het voor anderen was wegge
legd, daarvan te genieten.
Het komt op en verdwijnt in de wereld
geschiedenis gelijk een schitterende mete
oor in den nacht. Met dit verschil echter,
dat wat het Grieksche licht de menschheid