ALGEMEEN WEEKBLAD
Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM.
De Watersnood.
10e Jaargang.
ZATERDAG 5 Februari 1916.
No. 6.
Het Bloemendaalsch Weekblad.
Prijs per jaar
2,60
Prijs
per nummer
25 cents.
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie:
Advertentiën
10 eents per
regel
bij contract
belangrijke
korting.
Dit nummer bestaat uit 4bladzijden.
De nood in de geteisterde provinciën
is groot. Helpt, helpt allen, naar ver=
mogen. „Het Bloemendaalsch Weekblad",
Ged. Oude Gracht 63, Haarlem, neemt
ock gelden voor de slachtoffers in ont=
vangst, en belast zich met de doorzending
daarvan aan de Watersnood=Commissie
te Amsterdam. In elk nummer van ons
blad zullen de giften verantwoord worden.
Ingekomen zijn reeds
B! Wf 10
.1 C. de W10,
J. v. R5,—
J. H. H 10,—
S H. B- 5,—
C J. M. de W. 25,—
A D10,-
W de B25,—
A J. S Jr10,-
J. H. 2,
De Heer en Mevr. B. te Genève 100,
LAATSTE ANTWOORD VAN
VIr. TIDEMAN AAN Mr. F. M. J.
HOLDERT.
v
ïiddels in afwachting,
Uw
T.
zingen dr. J. I). Bierens de Haan.
11
i L <en, tweeden, avond behandelde Spre
ker de Stoïcijnen. Hunne levensleer
aldus ongeveer ving hij zijn voordracht
was meer dan menige andere van
in red in de geschiedenis van het
mt'H.vdielijk gemoedsleven. De wijs
begeerte der Stoïcijnen kwam op na-
Alexander de Qroote, die verbreider
der cultuur, de engere grenzen van den
st... t als het ware had uitgewischt, kn
aan de Grieksche gedachte weidscher
velden opende. Gold voordien voor alles
-taatsburgerschap, thans was de
1 Jiheid het voornaamste geworden,
cze nieuwe gedachte nu zijn de Stoï
sche \ijsgeeren de woordvoerders.
i a levensaanschouwing der Stoa ziet
11'ei! in verscheidene tijdperken der ge-
cciiiedenis weder in aanzien komen, zoo
ook i.v. in Holland in de zeventiende eeuw.
In Imofdzaak hebben wij echter met twee
groots, tijdperken van Stoïsch denken te
doen, en wel met ten eerste dat der stich
ting van de eerste Stoïsche school te
Athene, en ten tweede met den grooten
herbloei der Stoa in Rome, met Seneca,
bpictetus, Marcus Aurelius.
Zeno, een Cyprisch koopman, lijdt om
trent .100 v. Chr. schipbreuk op de Griek
sche kust. Zoo is hij gedwongen tijdelijk
in Athene te vertoeven. Daar wordt hij
getroffen door Platos en Xenophon's ge
schriften over Socrates, en hij neemt zich
voor, Socrates' levensleer te gaan beoefe
nen. Nabij Athene sticht hij een school,
welke naar de plaats een bont geschil
derde zuilenhal de Stoa werd genoemd.
I'aar leeraarde hij.
Van hem, noch van zijne leerlingen zijn
veel werken bewaard gebleven, en het oude
Stoïsche tijdperk moet daarom meeren-
decls uit latere geschriften gereconstru
eerd worden.
Na het optreden van Alexander werd,
zooals we zeiden, de Grieksche wijsgeer
humanist, wereldburger, meer lid der, groo
te, menschheid dan van den, kleinen, staat.
'Hier werd ook de grondslag gelegd voor
liet christendom, dien mènschengodsdienst,
over de grenzen aller staten henenrei-
kend.) De oude moraal hechtte zich nog
aan de wanden van het staatsgebouw. De
Sophisten en Socrates, ook oudere volken
als de Israëlieten, hadden het verband er
kend tusschen zedelijkheid en burgerschap.
He Stoïcijnen echter zeiden: de zedelijk
heid staat op zich zelf, buiten alle staats
verband. Zij brengen de waarde van het
inenschzijn aldus principieel naar voren.
Voor alles is hun van beteekenis de levens
leer. Zij moeten allereerst de vraag beant
woorden wat is wel de zin des levens? Den
steun van het staatsbegrip hebben de men-
schen niet meer; wat is nu op zich zelf
goed? Wat kwaad?
De levensleer der Stoïcijnen heeft een
achtergrond van wereldbeschouwing. Aris-
toteles keek naar de inrichting der
wereld en dacht haar als een reeks
van telkens volmaakter vormen met
God bovenaan. De Stoa geeft niet om
de inrichting der wereld, zij vraagt naar de
algemeene werkkracht, die zich in de we
reld, in elk voorwerp openbaart. Van wel
ke soort is deze kracht En zij brengt de
wereld terug tot een grondkracht, tot èene
werkende oorzakelijkheid, geen blinde,doch
een ziende, een wetende macht, wereld
rede, logos. Deze is de God, de schepper
der wereld, maar niet daarbuiten, daarbo
ven gezeten op een hemeltroon, neen, im
manent, inwonend; de verschijningen
planten, dieren, menschen, alle dingen
zijn zijne gestalten. Het goddelijke is in
ons; dat is de beteekenis van het leven.
De zedeleer diende nu een algemeene
formule te geven, een algemeen gesteld
voorschrift. En de algemeene formule der
Stoa is, leef in overeenstemming met de
natuur.
Zulk een voorschrift, zooals het door de
oude Cynische philosophen, later ook door
Rousseau werd gegeven, is verkondigd in
een tijd van overbeschaving, van overver
zadigde cultuur, van verguizing der natuur.
Het beduidt alsdan: vergeet de instellingen
van de beschaving, (als vaderland, groe
pen, vereenigingen, enzoovoort).
Met de natuur meenen de Stoïcijnen
echter iets anders dan de Cynische philo
sophen en Rousseau; niet de natuur buiten
den mensch, maar in hem, bedoelen zij;
het in ons wonende beginsel, en dat is
maar niet zoo'n persoonlijke eigenaardig
heid; immers in ons allen woont het eeqe
groote beginsel van ons eigen bestaan, het
goddelijke, de logos, de rede.
Op welk een wijze echter moet men in
overeenstemming met die natuur leven? De
Stoa zegt: De mensch heeft het voorrecht
van redelijke waardeschatting, redelijk be
grip in zich, en dus heeft hij tot taak, daar
naar te doen, dat is: hij moet redelijk den
ken.
Op de vraag: hoe moet men denken om
redelijk te denken? antwoordt de Stoa:
men moet onderscheid maken tusschen de
innerlijke en de uiterlijke sfeer; dat is tus
schen het eigen innerlijk, en de wereld
rondom. Wat binnen den mensch is, ligt
in zijn macht; wat daarbuiten ligt, niet. De
mensch kan niet helpen als de bliksem hem
treft, als hij valt of verdrinkt, dat alles is
de wereld buiten hem; dat alles is zijn lot,
niet hijzelf. De buitenwereld is niet van
zedelijke waarde. Wie het aardsche lief
heeft, acht rijkdom een voorrecht, doch
voor den wereldvluchtige is het juist om
gekeerd. Armoede en rijkdom zijn van
geen waarde, leert de Stoa. Men moet
hierbij niet denken aan ascetisme, gelijk bij
de Cynische wijsgeeren, als Diogenes en
anderen, die de wereld slecht vonden; ar
moede is niet alleen niet slechter maar ook
niet beter dan rijkdom, leert de Stoa; beide
zijn waardeloos voor de zedelijke persoon
lijkheid. De Stoïcijn kan in de maatschappij
leven, minister zijn of slaaf, het is om het
even; slechts èen ding heeft beteekenis:
dat hij binnenin zichzelf is.
Deze leer is slechts door den machtigste
vol te houden. De proef erop is, dat men
bestand moet zijn tegen het ongeluk. Geen
ramp ter wereld, de dood zelfs is niet bij
machte iets te ontnemen aan den mensch,
die inwendig is. Deze staat van onkwets
baarheid noemt de Stoïcijn Apathie; dat
wil zeggen, men is zonder passie, en pas
sie is de verkeerde beoordeeling, onredelijk
oordeel. Zoo is lust een onjuiste beoordee
ling van het bestaande, van de immers
waardelooze buitenwereld; kommer, de val-
sche beoordeeling van een aanwezig
kwaad; vrees de onjuiste beoordeeling van
een toekomend kwaad, enzoovoorts, het
raakt alles de waardelooze buitenwereld.
Deze apathie is dus niet de zwakte, de ge
voelloosheid, welke men wel met dat
woord pleegt aan te duiden; neen, zij is
louter kracht, weerbaarheid. Zij is de zelf
genoegzaamheid; immers al zou de wereld
wegvallen, men heeft zichzelf nog over. De
wijze heeft alles in zichzelf; hij is de be
wonderaar van zichzelf. En hij heeft het
recht dit te zijn, daar wat hij in zichzelf
bewondert, het goddelijke in hem is. Geldt
het slechts zijn eigen persoon, dan is de
Stoïcijn verloren.
De groote psychologische beteekenis der
Stoa is, dat zij de innerlijke werkelijkheid
ontdekte, het onderscheid tusschen het in
nerlijke gemoed en de uiterlijke wereld van
gebeurtenissen, welke op dat gemoed niets
vermogen, mits de mensch voor de weer
baarheid ervan waakt. De leer der Stoa
was van grooten invloed, ook op het Nieu
we Testament; in het Oude Testament, vol
van bedreigingen en verslagenheden, vindt
men dat begrip der innerlijkheid slechts
zelden.
Aristoteles, zeggend: hebt neigingen,
doch houdt maat, plaatste den mensch nog
als burger in een samenleving, zij het ook
een grootere dan de Grieksche staat, n.l.
de wereld, tegenover welke hij verplichtin
gen heeft; de Stoa echter spreekt: de
mensch heeft geene plichten dan tegenover
zichzelven. We mogen alles zijn, doch niets
heeft zedelijke waarde dan dit eene: ons
eigen innerlijk. De mensch zoeke dus alles
in zichzelf; alle neigingen binden ons aan
de buitenwereld. Laat ons inwendig zijn.
De sfeer der innerlijkheid werd ook ont
dekt door Epikurus, die tegelijk met Zeno
in Athene een school oprichtte. Er werd
daar geleeraard in een tuin, zoodat de Epi-
kureïsche school werd genoemd: de Tuin;
waar men leeft in zijn zuivere mensche-
lijkheid.
De Epikuristen zijn als de tegenstanders
der Stoïcijnen te beschouwen. Noemde de
Stoa als het innerlijke het Goddelijke, Epi
kurus zei: het mènschelijke is het inner
lijke; er bestaat geen goddelijke achter
grond, noch een bovenzinnelijke voorgrond.
Een mensch is een mensch, en dient zich
gedurende zijn leven het geluk te verze
keren. En dit geluk bestaat hierin, dat ons
innerlijk wezen rustig, in evenwicht is. Epi
kurus heeft een kwaden naam, doch verdient
dien niet. Men verwijt hem genotzucht; hij
zei echter; de wijze heeft slechts brood en
water noodig, mits zijn innerlijk in rust,
in evenwicht zij. Wel neemt Epikurus geen
goddelijken achtergrond aan, maar toch
een innerlijke, eene geestelijke werkelijk
heid. Hierin geeft hij den Stoïcijn gelijk.
Is het den Stoïcijn, zoo vragen wij, mo
gelijk, altijd sterk te zijn Zal hij, al heeft
hij zijn innerlijke sfeer met den machtigen
muur van zijn wil omgeven, steeds zich te
gen de stormen van de buitenwereld kun
nen handhaven? Natuurlijk, hij kan wel
eens bezwijken, doch dan, zegt hij, is er
èen uitweg; hij kan scheiden van lot en
leven. Hij kan in het laatste oogenblik den
zelfmoord verkiezen, doch deze zij een
gaan, niet een wegvluchten; niet de wan
hoop, maar het inzicht dat het zoo het
best is.
De zelfmoordleer der Stoa te beoordee-
len, is voor ons zeer moeilijk. Voor Grie
ken en Romeinen was dat zoo heel anders
dan voor ons. De hoofdgedachte moet
echter zijn: het ideaal getrouw te blijven.
De zelfmoord moge een zwak punt in de
Stoïcijnsche philosophic zijn, de hoofd
leer, die van het innerlijk evenwicht,
i is er niet minder schoon om. Theorie kan
schoon zijn, al gaat ze in de practijk niet
geheel op. Toen Seneca om den dood van
een beminden vriend had geweend, verweet
hij zwakte aan zichzelven, aan zijne leer
echter niet. De waarheid toch hangt niet
af van de werkelijkheid; al dwaalden alle
menschen, toch geldt de waarheid.
Nochtans vraagt de Stoïcijn: De ware
Stoïcijn bestaat hij En al had hij zeer
wel kunnen antwoorden, dat zulks aan de
leer niet af of toe doet, hij vraagt nochtans".
Wat is het kenmerk van den wijze, van
hem die de apathie heeft? vraagt hij. En
zijn antwoord luidt: men zal den wijze
daaraan kennen, dat hij vrij staat van de
menigte; dat die menigte, die immers niets
vraagt dan vermaakt en gevoed te worden,
geen invloed op hem heeft. Bestaat nu, zoo
vraagt hij verder, de wijze, die zoo edel
van de straat komt als hij er inging; hij, die
zich straffeloos te midden der menigte, die
bakermat der dwalingen, wagen kan, en
onbesmet weerkeeren Ja, zegt de Stoï
cijn, die mensch heeft bestaan: Socrates.
Deze, zoo spreekt de Stoa, was de wijze.
Zooals de rechte lijn volkomen recht is, zoo
volkomen is Socrates wijs. In zedelijke
grootheid werd hij nooit door een mensch
geëvenaard. Men zocht naar nog meer
ideale figuren, die de mogelijkheid van het
bestaan van den Stoïcijn bevestigen moes
ten; men noemde Herakles, het ideaal van
het zedelijke; Diogenes, die in zijn ton leef
de, wars van alle uiterlijkheid; Cato, den
vrijheidsheld, die zich doodde toen Rome
van de republiek tot monarchalen staats
vorm overging. Deze allen zijn waarborgen,
dat de Stoïcijnsche levensleer geen hersen
schim is. Buiten deze vier helden erkende
men er echter geen een meer. Wie niet de
wijzen zijn, zijn de dwaas. Waarlijk wijs
is vrijwel niemand. Deze levensaanschou
wing der Stoa, eene wereldverachting, wel
ke ook bij de latere christenheid opkomt,
wordt later echter door de Stoa herroepen.
Zij erkent een voortschrijdende mensch
heid, die wel niet wijs, maar toch ook niet
dwaas is. De Stoa wordt paedagogisch; de
menschenliefde leert ons, niet te zeer onze
naasten te verachten; de wijsheid eischt
oefening, en er is voortschrijding; behalve
de vier genoemde groote wijzen kunnen
ook anderen het nog worden; de mensch
heid schrijdt voort naar de ontdekking van
het innerlijk.
Ziehier de Stoïsche wijsheid. Zij moge
uitsluitend mannelijk, zonder teederheid,
zonder liefde zijn, grootschheid kan men
haar niet ontzeggen. Laat ons haar niet be
knibbelen, doch eeren we haar om de
schoone leus, die zij het menschdom gaf,
en die menigeen in lijden kracht bood: In
nerlijkheid. Toen Cornelis de Witt in 1672
op de pijnbank werd gefolterd, zei hij een
gedicht van Horatius op, hetwelk ten in
houd heeft, dat op een vastberaden zelfver
zekerd man zelfs de beul geen vat heeft.
Zoo zijn er meer bewijzen, dat de Stoïcijn
sche moraal haren invloed in het mensche-
lijk geestesleven heeft uitgeoefend.
Plaatsgebrek noopte ons, verscheidene
artikelen, o. a. van den heer Ritter en dr.
Wiedeman uit te stellen.
INGEZONDEN.
(Zonder verantwoordelijkheid der Redactie.)
Wij ontvingen in den ochtend van 4
dezer, op het nippertje, het volgende op
1 Februari gedagteekend stuk van den
redacteur van „De Kroniek".
Mr. TIDEMAN AAN Mr. F. M. J.
HOLDERT.
Mr. Tideman, die een fatsoenlijk en goed
moedig Hollander is, slingert mij in „Het
Bloemendaalsch Weekblad" van 29 Ja
nuari j.l. eenige onwelwillendheden naar 't
hoofd, die als betoog alle kracht missen,
maar waar ze blijkbaar bedoeld zijn, om
te kwetsen, wel een terloopsche repliek be
hoeven.
Het gaat hier over mijn, door veront
waardiging geïnspireerd artikel in 't Kerst
nummer van „De Kroniek", waarin ik, als
menigeen buiten mezelve, door de lakse
houding van onze regeering te voren, en
haar plotselinge activiteit in het begaan
van een zoo groote en domme misgreep
als de inhechtenisneming van den heer
Schroder, mij tot de Koningin richt, als
symbool van het boven alle partijen staan
de oordeel, veronderstellende, dat zij, als
afstammeling van die strijders voor recht
en vrijheid, minstens zoo geschokt zou zijn
door de misgreep, die ons in het buitenland,
zelfs in Teutoriië aan een ironische kritiek
blootstelde, als het grootste deel van haar
volk.
Sprekend tot Haar, richt ik mij indirect
tot het Nederlandsche Volk en spreek na-