ALGEMEEN WEEKBLAD Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM. De Watersnood. 10e Jaargang. ZATERDAG 12 Februari 1916. No. 7. Het Bloemendoolsch Bëëüaï Prijs per jaar 2,60 Prijs per nummer 25 cents. Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie: Advertentiën 10 cents per regel bij contract belangrijke korting. Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden. Met vriendelijker* dank aan allen, die bijdroegen, sluiten wij heden de inschrijf ving voor de slachtoffers van den waters= nood. Het ingekomen bedrag, f212, zenden wij aan het Comité te Amsterdam. STAATKUNDIGE OPSTELLEN. IV. Hechten der volksvertegenwoordiging,. In het eerste dezer opstellen heb ik er reeds op gewezen, dat de Nederlandsche Sta;;! is: een erfelijke, beperkte monarchie met het vertegenwoordigend (representa tief! stelsel als band tusschen de gezag- Iki a-s en de leden van den Staat. Krach ten artikel 78 der Grondwet wordt het gchcele Nederlandsche volk vertegenwoor digt; door de Staten-Generaal, terwijl art. 79 dier wet zegt, dat de Staten-Generaal zijl; verdeeld in een Eerste en Tweede Ka: r. Deze beide Kamers, waarvan de Eerste wordt gekozen door de provin ciale Staten (die zeiven hun zittingsrecht ontkenen aan de stemmen der kiezers, zoodat de verkiezing der Eerste Kamer in direct geschiedt door de burgers), terwijl de tweede Kamer rechtstreeks door de kiezers wordt gekozen en die daardoor dus me. dan hare zuster de meening van de ieden van den Staat weergeeft, putten Grondwet eenige rechten, welke ik 1 .as het opschrift in dit opstel eens nader onder de oogen wil zien. in de eerste plaats dan het recht van initiatief (het recht tot het doen van wets- i)istellen). Gelijk ieder bekend zal zijn, worden de wetten in ons land samenge steld door de Koningin met hare verant- \vo. i delijke ministers in overleg met de Staten-Generaal. Reeds sedert 1815 heb ben wij in de Grondwet de bepaling, thans art. 109, dat de wetgevende macht geza- iienlijk door de(n) Koning(in) en de Sta- ten-i ieneraal wordt uitgeoefend. Waar de regeering (Koningin en minis- -ts) uit den aard der zaak over de meeste gegevens beschikt en beter dan een Kamer lid kan beoordeelen, of er behoefte is aan een nieuwe regeling bij de wet en zoo hoe deze regeling moet zijn, daar ligt het voor de hand, dat de meeste voorstel len van wet uitgaan van de Koningin. Even wel hebben ook de Staten-Generaal het recht voorstellen van wet aan de Koningin - doen, hetwelk echter wordt beperkt door i. 117 der Grondwet, bepalende, dat de rdracht daartoe uitsluitend behoort aan de Tweede Kamer. Dat de Eerste Kamer dit recht van initiatief mist, is het gevolg van liet karakter dier Kamer, die alleen is een Kamer van tweeden aanleg. De voorstellen van wet worden steeds, van wien ze ook uitgaan, van de Kroon of van een lid der Staten-Generaal, het eerst behandeld in de Tweede Kamer. Die Ka mer onderzoekt ze, kan er wijzigingen in aanbrengen en zendt ze, na aanneming, door ter behandeling in de Eerste Kamer, bovendien kunnen in de Tweede Kamer alle standen vertegenwoordigd zijn, hetgeen niet met de Eerste Kamer het geval is. waarin, zooals ik in het 2de opstel heb aangeduid, slechts zij, die behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks directe belastingen of die een of meer hooge en ge wichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben, zitting kunnen nemen. Overigens wordt van het hier bedoelde recht weinig gebruik door de Tweede Ka mer gemaakt, daar, zooals boven is ge zegd, de regeering over meerdere gegevens beschikt dan een Kamerlid. Anders is het geval met .het mede aan de Tweede Kamer gegeven recht van amendement (recht tot het aanbrengen van veranderingen in wets- -Voorstellen). Dit recht is nauw verwant met dat van initiatief: men noemt amendement wel eens incidenteel initiatief. Initiatief is het open haar ontwikkelen van een eigen denkbeeld; amendement het tegenover elkaar stellen van twee denkbeelden, dat der Kamer en dat der regeering. Wanneer de Kamer het recht van initiatief heeft, moet hieruit lo gisch volgen het recht wijzigingen te ma ken in een regeeringsvoorstel; immers de Kamer kan altijd het voorstel verwerpen en uit eigen initiatief een gewijzigd ontwerp laten voortkomen. Initiatief is het meerde re, amendement het mindere. Dit recht van amendement is in 1842 in de Grondwet op genomen en is, zooals blijkt, een zeer ge wichtig recht, waarvan voortdurend een veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Door aan de Tweede Kamer dit recht toe te kennen, heeft de grondwetgever het zwaartepunt der regeering verlegd van den Koning naar de Staten-Generaal. Wanneer toch de I weede Kamer te kiezen heeft tus schen öf aanneming van het voorstel, zoo als liet daar ligt, öf verwerping, zal zij van zelf er toe komen, genoegen te nemen met een ontwerp, hetwelk volstrekt niet haar volle goedkeuring wegdraagt. Heeft even wel de Kamer het recht wijzigingen in een voorstel te maken, dan zal zij het zoodanig amendeeren, dat het volkomen haar eigen gevoelens uitdrukt. Waar de grenzen van het recht van amendement liggen, is niet te zeggen. Er dreigt natuurlijk steeds gevaar, dat de Kamer zoo ver gaat met amendee ren, dat als het ware daardoor een nieuw voorstel geboren wordt; in dat geval even wel gebeurt het vaak, dat de regeering haar aldus geheel vervormd voorstel in trekt. Meestal laat de regeering het niet zoover komen en trekt zij haar voorstel reeds in, zoodra b. v. de hoofbeginselen, die in liet ontwerp zijn gelegen, worden gewijzigd. De Eerste Kamer mist het hier bespro ken recht: volgens de staatscommissie van 1848, omdat de Eerste Kamer, voort gekomen uit een bepaalde klasse van in gezetenen, ook slechts een beperkte ver tegenwoordiging was en het voorts moei lijkheden kan geven, indien de beide Ka mers niet tot overeenstemming konden komen. De Eerste Kamer heeft daarom alleen het recht, om een voorstel, dat dooi de Tweede Kamer reeds is aangenomen, aan te nemen of te verwerpen. Natuurlijk kunnen dan evenzeer conflicten tusschen beide Kamers komen, daar door de ver schillende wijze van samenstellen, de Ka mers lang niet altijd dezelfde politieke meerderheid bezitten. Behalve de beide aangeduide rechten, die alleen aan de Tweede Kamer en ook, in de enkele gevallen, dat beide Kamers gezamenlijk vergaderen, aan de vereenig- de vergadering zijn toegekend, zijn er een tweetal rechten, die zoowel de Eerste, als de Tweede Kamer bezitten, n.l. het recht van interpellatie en het recht van enquête. Volgens artikel 54 der Grondwet is de Koning onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. Die ministerieele verant woordelijkheid is drieërlei: strafrechterlij ke, financieele en staatkundige. De beide eerstgenoemde kunnen wij voorloopig "onbesproken laten. De staatkundige of po litieke verantwoordelijkheid echter wordt schier dagelijks in werking gebracht. Dit is de verantwoordelijkheid voor het beleid tegenover de beide Kamers der Staten- Generaal. Aan de beide Kamers is het recht aan de ministers rekenschap te vra gen van hun doen en niet-doen. Op grond van artikel 94 alinea 2 en 3 der Grondwet geven zij aan de Kamers, hetzij monde ling, hetzij schriftelijk de verlangde inlich tingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat, en kunnen zij door elke der Kamers worden uitgenoodigd, om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. Dit recht om van de regeering inlichtingen tc vragen, is het recht van interpellatie, van welk recht ieder lid der Kamer, na bekomen verlof van de Kamer, kan gebruik maken. Meestal wordt voor het houden van een interpellatie een bepaalde "dag aangewezen, opdat de minister, met de vragen in kennis gesteld, daarover rijpe lijk kan nadenken en de gegevens, voor de beantwoording noodig, kan verzamelen. Ook de andere leden mogen in het debat, dat dikwijls, na beantwoording door den minister, ontstaat, zich mengen. Interpelleeren is feitelijk, het openen van een debat over algemeen regeeringsbeleid 1 dn politiek of over een bepaalde daad, die het Ministerie heeft verricht of nagelaten. Dikwijls leidt een interpellatie tot liet voorstellen van een motie van orde, waar in de meening over het regeeringsbeleid wordt neergelegd. Wenscht men zijn af keuring uit te drukken over de handelin gen of het verzuimen der regeering, dan wordt een motie van orde dikwijls tot een motie van wantrouwen, welke motie, zoo deze door een meerderheid in de Kamer wordt aangenomen, in den regel een of meer ministers noopt hun ontslag aan te bieden. Met het recht van interpelleeren hangt nauw samen het recht van enquête (onder zoek), omdat beide rechten ten doel heb ben aan de Kamers de inlichtingen te ver schaffen, die zij noodig hebben om hare taak naar behooren en in het algemeen belang te kunnen uitoefenen. Het recht van enquête is van Engelschen oorsprong; daar te lande is het in onge veer 1689 ontstaan. In 1848 heeft dat recht bij ons een plaats in de Grondwet gevonden. Toentertijd was het recht al leen aan de Tweede Kamer toegekend, doch sedert 1887 is het ook toegekend aan de Eerste Kamer en aan de vereenigde vergadering. Zooals gezegd, hangt het recht van en quête nauw samen met het interpellatie- recht; immers wanneer het interpellatie- recht de macht geeft aan de Staten-Gene raal om een onderzoek in te stellen bij den minister zelf, zoo opent het enquête recht de gelegenheid om ditzelfde te doen buiten den minister om. Behalve de politieke enquête, die het bovenvermelde doel heeft, is er nog eene andere soort, welke strekt om bouwstof fen te verzamelen voor toekomstige wet geving. En deze laatste is veel meer voor gekomen dan de eerste. Eene zeer be kende enquête is geweest die, welke ge houden is op voorstel van Goeman Bor- gesius omtrent overmatigen arbeid in fa brieken en werkplaatsen. Hiermede in ver hand is bij de wet van 19 Januari 1890 Staatsbl. N°. 1, een staatscommissie inge steld tot verzameling van gegevens voor de kennis van de maatschappelijke toe standen der arbeiders, van de verhoudin gen tusschen werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven en van den toe stand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en de gezondheid der arbeiders. Het recht van enquête is nader geregeld bij eene wet. Dit was noodig, omdat, wil de Kamer met succes het recht kunnen uitoefenen, het mogelijk moet zijn, deskun digen en andere personen, zoo noodig met dwang, voor zich te roepen. H. i Corinth IV, Vers 20. Al ware het dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel ge worden. Zij (de liefde) zoekt zich zelve niet. zij wordt niet verbitterd en denkt geen kwaad. Dat het lagere het hoogere lastert, is een natuurnoodwendigheid, zoo schreef ik verleden jaar en geenszins kan ik mij dan ook verbazen, dat de heer Ritter nog steeds niet kan laten ons pro-Duitschers allerlei moreele tekortkomingen ten laste te leg gen. Meestal is het een onbegonnen werk, te trachten een anti-Duitscher op een hoo- ger trap van bewustwording te brengen, doch waar ik een groot vertrouwen heb in den goeden wil van den heer R., wi! ik ditmaal een poging wagen. De vraag waarom het gaat is„Wie bezit meer liefde de pro- of de anti-Duitscher of in concreto de heer R. of ik. Het Boedhistische tat-tvam-asi (dat zijt ook Gij), nu hoor ik in mijzelf spreken, zoowel waar ik sta tegenover uitbundige kracht als waar ik neerzie op diepgezon ken zwakte. Dit schijnt bij den heer R. anders te zijn. Zoodra hij staat tegenover iemand, die de sentimentaliteit, dc groote ziekte van onzen slappen tijd, afkeurt en heimwee toont naar gezonde kracht, zoo maakt hij zich boos en gaat weerleggingen publiceeren, die kant nog wal raken. De heer R. stelt Tolstoï tegenover Niet- sche en ik ben huiverig hem op dit gebied te volgen, want hier liggen maar al te veel bouwsteenen, die boven ons begrip gaan, boven het mijne evengoed als boven dat van den heer R. Nietzsche toch is geens zins zooals de heer R. wil doen voorko men een Germaan, maar evenals Tolstoï een Slaaf. Ten bewijze hoe moeilijk het voor ons Germanen is den Slavischen geest, die ontzettende hartstochtelijkheid paart aan groote passiviteit (Nitschewo), te begrij pen volge hier de uitspraak van den groo- ten psychiater en psycholoog prof. Dubois te Bern. Deze verklaart, dat hij met zijn methode van neurose-behandeling bij een slaaf nog nooit eenig succes gehad heeft. „Dat is een mentaliteit, die ik niet be grijp." Dezelfde ervaring nu, als prof. Dubois, heb ik ook zelf opgedaan. Lees ik b. v. Dostojewski over een bepaald onderwerp, b. v. zijn brief aan de Petersburger werk lieden, zoo denk ik: „Wat een allemachtig sympathieke kerel." Lees ik zijn zelfont leding b. v. in zijn brief uit Baden-Baden, zoo vind ik reeds iets vreemds. Moeilijk toch kan ik vatten, dat iemand van zoo grootsche waarheidsliefde geen baas kon worden over zoo kleine sentimenten als hij b. v. tegenover Turgenjew koesterde. Bo venal echter sta ik vreemd tegenover zijn romans. Ik geniet ervan, maar zoodra ik poog mij een hersenkas voor te stellen, waarin naast een zoo plastische visie van zoo'n ontzettende verscheidenheid van vreemde en toch echte menschen plaats is voor zooveel abstract denken en ook voor zoo'n diepe religie, begint het mij te draaien. Op gelijke wijze gaat het mij bij Tolstoï. Als vader van een flink gezin, behoef ik waarachtig niet te leeren, dat de verant woordelijkheid van het verwekken van le ven nog veel en veel grooter is dan dat van leven vernietigen. Toch ben ik, als ik de Kreuzer sonate lees, geneigd uit te roe pen: „die vent is gek." Dat ik het niet doe, komt uitsluitend daar vandaan, dat ik zoo goed weet, dat het intellect nooit boven zich zelve uit kan gaan, dat wij alleen oor- deelen kunnen over hetgeen wij reeds „achter den rug of onder de knie heb- „ben." D Persoonlijke ervaring omtrent de slaven heb ik, doordien ik zeer intiem verkeerd heb met prof. Muishoffer, volgens prof. Cohen, den meest belovenden leerling van Van 't Hoff. Hij was een slavische semiet, geboortig uit Jassy en de meest intelligente mensch, dien ik ooit ontmoette. Natuurlijk is het mij, volgens wat ik boven zeide, nooit gelukt hem geheel te doorgronden, maar merkwaardig is het, dat ook omge keerd hij mij ondanks het feit, dat hij in intelligentie zoozeer mijn meerdere was, en ondanks zijn sympathie voor mijn per soonlijkheid, die ontwijfelbaar is, nooit heeft kunnen begrijpen. Komen wij ten slotte tot Nietzsche. Eer lijk moet ik zeggen, dat ik hem nooit ge heel gelezen heb. De kluif is mij te mach tig en daarbij wil het mij voorkomen, dat hij het christendom nooit begrepen heeft, iets waardoor hij voor mij minder aan trekkelijk wordt. N. heeft het altijd over het historische christendom en laat het voorkomen, alsof dit samenvalt met het ideëele. Mijns inziens een ontzet tende dwaling. Zijn kritiek over het christendom der bestaande kerken acht ik absoluut juist en daarom is mijn exem plaar van de Antichrist bijna nooit thuis, ook op het oogenblik niet. Ik leen het steeds uit aan hen, die zich christen noe men durven, want voor christendom, dat niet boven N.'s kritiek uit is, heb ook ik niet het minste respect. Of iemand christen is of niet, kan nie mand weten dan de betrokken persoon zelf. Le coeur d'un autre est un forêt noir. Christendom wordt niet bepaald door een dogma, een geloof, een bepaalde wijze van

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1916 | | pagina 1