J.L
ALGEMEEN WEEKBLAD
ORST,
/erfwaren,
üischappelijk Nieuws]
V I N G.
20LADE.
zaam.
srsterkend.
dkoop
door KWALITEIT
iOM - LISSE.
(Hoofddorp)
5 Weg 55,
)EMENDAAL.
>y-Weegstoei.
'URSUSSEN
OOK MAK ER,
Wijnhandelaren te
eer, door deze te
r maand in het pand
i 15 zwart
station Holl. Spoor)
hunne bodega,
;weg 34.
aanbevelend,
Okhuizen Co.
Cents.
Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM.
Oit nummer bestaat uit 4 bladzijden.
Dlute gebaren en
die hij wezen moest,
•eter. Ook in het derde
oor berouw, was hij
Hans van Brondgeest
an dezen acteur in den
ti heb. Hier deelt de
iet den schrijver, want
ligt er dik op. Marie
3eielijke taak Jolantlie
en het is haar gelukt.
:ontroleur) was de ge-
i: Je rook de paperas-
ige kleinere rollen wer-
Co Balfoort en Johan
um: Een succes voor
ïoyaards. Bij de eerste
le auteur ten tooneele
ist.
Edmond Visser.
leèrmaker,
lefoon 815.
sfoon 2010
noodig
en GEZONDEN.
H. Banketbakkers.
na
i DE CLERCQ.
Prolongatie,
ring.
itten)
iegom.
M KEER
;eurigeen smakelijke
Hofleveranciers,
Telefoon 1543.
)AM - Tel. n. 10789
Dr. H. D. J. Bodenstein
dr. L. H van Lennep
ilswetenschappen, Talen, i
e Ontwikkeling, enz.,
aleiding voor alle examens,
jk-dipioma's, Staatsexamen,
angename methode. Billijke
iet gratis-prospectus.
10e Jaargang.
ZATERDAG 4 Maart 1916.
No. 10.
Het Bloemendaolsch Weekblad.
Prijs per jaar
2,60
Prijs
per nummer
25 cents.
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie:
Advertentie»
10 cents per
regel;
bij contract
belangrijke
korting.
1
L
ezingen dr. J. D. Bieretts de Haan.
IV.
U ij zagen in de vorige lezing, hoe de
üodheid om de verschijningenwereld te
lie wen, eerst haar tegendeel, de Stoffe
lijkheid stelde en deze verschijningen-
wereld dus stoffelijk en tevens nochtans
Vei godrielijken vorm is.
Plotinus, die dus de tweeledigheid van
het wereldbestaan besefte, is in zekeren
zin een dualist te noemen. Niet volstrekt
dualistisch is zijne opvatting, gelijk b. v.
die der Perzen en der Gnostici, die boos
en goed als de twee tegenstrijdige wereld-
in: hten aannemen, doch wel betrekkelijk
di; iistisch, daar in zijne wereldbeschou
wing het booze (stoffelijke) en het goede
(g> udelijke) beide aanwezige beginselen
zijn.
Ons bestaan is dus tweeledigheid, ons
innerlijk wezen heeft tweeërlei betrekking,
n.i >p de Godheid en op de Stoffelijkheid.
Plounus zegt het zoo: het menschelijk
vu. .en heeft tweëerlci ziel, een hoogere,
en en lagere welke is een ziel in gemeng
de: staat, d. i. gemengd in de Stoffelijk
heid Wat de hoogere ziel in ons aangaat,
de/, is de individuatie der wereldziel
zeo. niet dat we Romein zijn, of Griek,
Pkitonist of Christen, maar dat we zijn
eeti personifieering van de Godheid, is
or, e hoogste waarde.
f )ok andere wezens, planten, dieren,
alle ding, zijn gebouwd uit stof krach-
let'- de wereldziel, dus alle deze bezitten
in oogeren of lageren graad een zekere
O Gelijkheid. Wij hebben hier echter met
den mensch te doen.
Piotinus' levensleer nu is: de leer, hoe
ziel' de mensch uit de stoffelijkheid bevrijdt,
om uit de lagere ziel zich tot de hoogere
te verheffen; om zich te bevrijden uit zijne
nei ngen, die hem aan de stoffelijkheid
binden. Plotinus zal ons den weg wijzen
om uit de stoffelijkheid te stijgen naar
de Godheid.
Bij de behandeling zijner levensleer zul
len we vele bekende stemmen opnieuw
vernemen, zoo die van Plato, de Stoa,
Aristoteles, e. a.; en dit is begrijpelijk,
want Plotinus is de Voleinder, hij heeft
alles in zich opgenomen, de meest tegen
strijdige opvattingen van die anderen kon
hij bergen; de Stoa, Aristoteles, enz. kon
hij tanvaarden en overschrijden; alle wijs
heid wordt aangewend in èen groot en
nieuw gedachtenverband, het eigenlijke
Plotinische stelsel.
Voor het eerst wordt hier het leven ge
dacht als een weg van opstijging; het
zedelijk leven gezien als een weg dien de
mensch heeft af te leggen. Ook Plato
sprak van eene stijging die der liefde;
zij neemt de hoogere vlucht tot het Hoog
ste, - Plotinus nu ontleent aan Plato die
Redachte, en past ze op het gansche men-
schelijke leven toe.
Die stijgende weg, door den mensch af
te leggen, is maar niet een bepaald pad,
door geboden afgeperkt; neen, hij staat
in dadelijk contact met het wereldgeheel;
zooals de Godheid in dat wereldgeheel den
grooten weg neerwaarts naar de verschij
ningen aflegt, zoo legt zij in den mensch
dienzelfden grooten weg terug weder af,
dus opwaarts. Dit is grootsch gezien; hier
wordt het leven cosmisch begrepen.
Evenals er drie trappen van afdaling zijn
in de goddelijke orde God, Wereldrede,
Wereldziel naar de ervaarbare wereld,
waarin wij leven, zoo geschiedt ook in den
mensch de opstijging in drie trappen. En
deze zijn
de practische deugd, (correspondeerend
met de laagste trede der Godheid: de
Wereldziel.)
<le theoretische deugd, (correspondee
rend met de hoogere trede der Godheid,
de Wereldrede);
de extaze, (correspondeerend met de
hoogste trede der Godheid, de Godheid
zelve).
De stijgende weg dezer drie treden heet
de weg der Vergoding (Theosis).
Deze Vergoding is liet liooge ideaal, naar
hetwelk de menschenblik staat gericht; het
Calvinisme, de Islam, andere godsdiensten
dicteerden geboden, en het zedelijke was
gelegen in de opvolging dier geboden;
grootscher reeds dan dit is het, zich naar
een ideaal te richten, gelijk b. v. dat van
Aristoteles de maatvolheid gelijk
dat van Plato, de Gerechtigheid
maar het meest grootsch is wel, gelijk Plo
tinus, het leven te zien als een opstijging
naar het algemeene, universeele, hoogste
hoogtepunt: de Godheid.
(Voor wij verder gaan, een opmerking:
Het is Plotinus niet gelukt, alles in het ver
band van dien stijgenden levensweg te be
grijpen. Groot bewonderaar van de schoon,
beid der ervaarbare wereld, vriend der
kunst, weet hij aan de kunst nochtans haar
plaats niet te geven in zijn opstijgings-
weg.)
Beschouwen wij thans èen voor èen de
drie treden van opstijging, die we daareven
noemden:
De Practische deugd. Zij is niet de hoog
ste, maar dèugd is ze. Zij mag niet wor
den onderschat; wie het lagere onderschat,
komt in het hoogere om.
Plotinus verdeelt deze practische deugd
uog in twee soorten, de maatschappelijke
deugd en de reiniging. Wijsheid, Dapper
heid, Matiging en Rechtvaardigheid zijn in
de maatschappij onmisbare deugden; door
deze te beoefenen leert de mensch het
maatschappelijk leven; eerst daarna zal hij
kunnen trachten te stijgen naar de geeste
lijker reiniging. Wel kan de ziel zelve,
het goddelijke, niet bezoedeld worden,
maar na haar vertoeven in de wereld is
die reiniging noodig, wijl de ziel nu louter
zichzelf worden moet. (Vergelijk Dante's
..Purgatorio.")
Hoe echter zal de mensch zichzelf wor
den Plotinus zegtdoor nogeens over
te doen wat hij maatschappelijk reeds
deed; thans beoefent de mensch de deugd
dus niet meer om zich in de maatschappij
zedelijk te gedragen, maar om vrij te wor
den van zijne driften voor zichzelven, en
zoo te komen tot de Apathie, gelijk de Stoa
het noemde.
Na deze reiniging, zegt Plotinus,
zijn wij geworden tot schoone ziel.
Plotinus ziet aesthetisch. De schoonheid
gaat hem zeer ter harte. Noemde hij het
van stof onbesmette der ideeënwereld niet
hare schoonheid Zag hij de schoonheid
niet van de ervaarbare wereld, zocht hij
niet naar de verklaring daarvan en vond
ihj haar niet in hare bestraling door de
Godheid Thans is het weer het gelouter
de, innerlijke wezen van den mensch, dat
hij Schoonheid noemt. De christelijke dog
matiek leert, dat er in wezen een breuk
is tusschen God en Wereld, welke te her
stellen door een bemiddelaar slechts ge
schieden kon. Het wezenlijke is bedorven.
Voor den Griek echter is de schoonheid in
het wezen van alles; de mensch erkent
zichzelven als goddelijk.
Schoonheid is, naar Plotinus, niet het
subjectieve, door een artistiek tempera
ment geziene, maar zij is objectief, daar zij
de sprake is der Goddelijkheid.
De mystieke zedeleer is in wezen trou
wens steeds aesthetisch. Door deugd kan
men schooner worden, zoo luidt daar de
opvatting.
Na de practische deugd kan de tweede
trap, die der theoretische deugd worden
bestegen. Was het op den eersten trap
eigenlijk nog slechts om afleeren van wat
geen deugd is, te doen, hier komt het meer
op aanleeren aan; we moeten daar leeren,
de geestelijke wereld als onze eigen wereld
te zien, want de wereld, dien de mensch
voor oogen heeft, daarmee is hij èen. Door
gedachte, theoria, heft men zich op hooger
plan. Men heeft tweeërlei leven, het daden-
leven en het gedachten- of schouwende
leven; het laatste, hoogere, kan echter niet
worden bereikt dan nadat het eerste, het
lagere, is doorgemaakt.
De theoretische deugd heeft ook weer
twee trappen, n.l. het nadenken, het be
schouwen, en ten tweede het aanschouwen.
Wie zijn geest opent voor de gedachte,
wie de philosophic, de beschouwing, de
overweging beoefent, zoekt niet meer de
kennis der verschijnselen op zichzelf, maar
de ordening van het wereldgeheel; hij ver
mag met zijn gedachten in de ideeënwereld
te leven. Men spreekt en beschouwt en
bezint zich op de goddelijke gedachten-
wereld. En toch blijven we ook dan nog
buiten die wereld van goddelijke gedach
ten. Zouden we nu, op een andere wijze
dan, niet nader kunnen komen tot die we
reld van goddelijke gedachten, en haar zien
van aangezicht tot aangezicht Ja, zegt
Plotinus, boven de wijsgeerige overwe
ging, boven de wijsbegeerte, die nog
slechts dialectisch is, en het hoogere nog
niet vatten kan, is er een andere weg.
Wanneer dat wijsgeerig bezinnen ons ver
laat, kunnen wij met èenen oogopslag die
wereld van de goddelijke gedachten zien.
Die weg is de aanschouwing. Wie de Aan
schouwing heeft, is boven de wereld uit,
en bijna tot het hoogste genaderd; hij is
geworden tot een geestelijken mensch.
Voert de practische deugd den mensch
tot zichzelf, de theoretische deugd, die tot
aanschouwing wordt, voert den mensch bó
ven zichzelf uit. In de gedachte (theoria)
geraakt de mensch buiten, boven de be
grenzing der ervaarbare dingen, stijgt hij
op in de goddelijke wereld. De vraag naar
wat geluk is, heeft vele geesten te allen
tijd bezig gehouden. Plotinus zegt, dat het
geluk is: het edele welbehagen, dat men
heeft als men in dit hoogere gedachten-
leven ingaat.
Hierbij kan, zou men zoo zeggen, Ploti
nus' zedeleer eindigen. Plotinus echter
zegt, dat dit niet het geval is, want het is
er niet om te doen, den mensch boven zijne
beperktheid uit te heffen. Neen, de mensch
is in gedachten gelijk het goddelijk wereld
stelsel. Zoo als dit bestaat uit de neer
gaande trap van Godheid, Wereldrede,
Wereldziel, welke trap naar de ervaarbare
wereld omlaag leidt, zoo zal ook de stij
gende weg der menschenziel drie trappen
kennen. En deze derde, hoogste staat,
waarin de mensch zich opheft in de God
heid, is de extaze, zooals wij zagen.
Evenals in de practische deugd de
mensch vereenzelvigd is met de Wereld
ziel, in de theoretische met de Wereld
rede, zoo komt met den derden trap de
mensch zich te begeven in den louteren
oorsprong aller dingen, de Godheid. En
eerst dan is de cirkel van het bestaan af
gesloten, eerst dan ligt het eindpunt in het
begin.
Wat echter is de extaze? Het is zeer
moeilijk te zeggen. Plotinus noemt exta
ze; de toestand, waarin aan het mensche
lijk wezen alle begrenzing ontvalt, en hij
boven de bewustheid stijgt. Gelijk de God
heid het bovendenkelijke is, zoo moet ook
de extaze bovendenkelijk zijn, boven het
bewuste uit.
Het bewustzijn heeft bepaalde inhouden;
als wij ons bewust zijn, zijn wij het van
iets; het bewustzijn is op iets bepaalds ge
richt, niet op het onbepaalbare. En het
moet dus, aldus Plotinus, worden
overwonnen door de extaze. Het bewust
zijn is objectief en subjectief, er is het
denkende en de gedachte in, er zijn tegen
stelling en onderscheiding in verondersteld,
en deze zijn nog begrenzingen, moeten weg
vallen. Zelfs in den hoogsten staat, de theo
ria, waarin men de goddelijke wereld aan
schouwt, weet de mensch uog dat hij die
aanschouwende is, en dat is een grens. De
extaze is echter buiten, boven alle grenzen
van bewustzijn uit. Wat blijft daar nog
over? De Godheid blijft in ons over; het
onbepaalbare, het bovendenkelijke, het
niets. Het Niets, dat niet niets, doch alles is.
De extaze is een hoogere ondervinding;
zij is als een waanzin; de extatische is pro
feet en ziener, en hij beleèft alles. Hier is,
zegt Plotinus, geen begrip voorhanden,
wie in de extaze is, bestaat voor zichzelven
niet meer. Weggerukt en godbegeesterd
staat hij alleen. ,.Hij heeft het binnenst van
den tempel betreden, en liet de godenbeel
den achter zich."
Zoo eindigt Plotinus' levensleer in een
overstijging van alle verstand, alle redelijk
heid, in een nameloos verkeer met het On
eindige.
De opgaande weg maatschappelijke
deugd, reiniging, beschouwing, aanschou
wing, extaze is ook een weg van vereen
voudiging te noemen.
Het begrip extaze is de afsluiting niet
slechts van Plotinus, maar van de geheele
Grieksche wijsbegeerte. Al wat door de
Joniërs, Eleaten, Socrates, Plato, Aristote
les, de Stoa en Plotinus gedacht werd, is in
de extaze tot het uiterste stijgpunt gedre-
\eu. Na Plotinus zinkt dan ook de Griek
sche wijsbegeerte in, ze wordt een hope-
looze fantasterij. Plotinus is de laatste in
ae rij der helden van de Grieksche wijs
begeerte.
Na hem wordt de Grieksche wijsheid
overgedragen op het Christendom; eerst
door de Drievuldigheidsleer, doch vooral
door de leer van den stijgenden weg der
ziel tot God. De kerkvader Augustinus,
vooral de middeleeuwsche mystieken,
Eckehardt, Tauler e. a. kenden de extaze
als den bovenbewusten staat, waarin God,
die grondelooze Eenvoudigheid, gekend
wordt.
Onze tijd heeft door het Christendom de
Grieksche gedachte, en ons past groote
erkentelijkheid aan liet oude Griekenland,
dien vruchtbaren grond, waarop zoo hoog
een geestesleven bloeien kon.
Hiermede was dr. Bierens de Haan's
vierde en laatste lezing in dit seizoen weder
geëindigd, en daarmede een zeer edel genot
besloten. De heer De Wijs zei den boven
allen lof voortreffelijken spreker dank, en
legde den nadruk erop, dat dr. Bierens de
Haan niet slechts al de besproken wijs
geerige stelsels had doorwerkt en in zich
opgenomen; neen, het was hem gegeven
geweest, de wijsheid dezer edelste geesten
van de menschheid te doorleven. Zoo voe
len ook wij het.
PRIJSVRAAG
Lezeressen of Lezers, die een kiek van
het sneeuwvermaak op het Kopje maakteD,
verzoeken wij, ons die eens toe te zenden.
De mooiste plaatsen wij in ons blad, ter
wijl we den maker een fraai werk over
photografie aanbieden.
GESCHIEDSCHRIJVING VAN DEN
TEGENWOORDIGEN OORLOG.
III. (Vervolg en slot.)
Wat bleef.
Naast Frankrijk en Rusland is Italië, de
laatste en de zooveelste „im Bunde". Wat
aan Eduard VII dus bij Oostenrijk niet kon
gelukken, is ten slote aan Engeland bij
Italië gelukt.
Met het doel aan Oostenrijk de Italiaan-
sche „irredenta" te ontrukken, heeft Italië
zich losgescheurd van den Driebond, waar
bij het zich aansloot, toen Frankrijk in de
zaak van de bcheersching der Middelland-
sche Zee, in plaats van een vriend en me
dedinger, een vijand bleek.
Het is natuurlijk onbekend wat Italië be
loofd is ook in de Middellandsche Zee
om elders met Frankrijk gemeene zaak te
maken. Eenmaal heeft „Italia" gedroomd
van herinneringen aan Rome's wereldheer
schappij, Italië beheerschende de Middel
landsche Zee. Egypte, Tripolis, Tunis, Al
giers waren zoo werd in 1875 geschre
ven,Italië's natuurlijke koloniën. In 1911
is daarvan alleen Tripolis bezet. Frankrijk
had feitelijk de geheele noordkust der Mid
dellandsche Zee bezet en reeds in 1902 aan
Italië een zeker recht op Tripolis toege
kend.
Of Italië behoefte heeft aan grondgebied
schijnt echter twijfelachtig. Een volk waar
van jaarlijks 400.000 ingeborenen emigree-
ren op eene bevolking van 35.500.000 (jaar-
lijksche bevolkingsgroei 220.000) kan niet
beweren voor het overvolle land uitbrei
ding noodig te hebben. Calabrië begint,
evenals Ierland, te ontvolken.
En wat de „irredenta" betreft, slechts
5 pCt. van alle Italianen wonen in Europa
buiten Italië. Er is reden die expansie-