ALGEMEEN WEEKBLAD
Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN".
Gedempte Oude Gracht 63.
Kantoor voor redactie en administratie:
Telefoon 141. HAARLEM.
10e Jaargang.
ZATERDAG 29 Juli 1916.
No. 31.
Het Bloemendoolsch Weekblad.
per jaar
2,60
per nummer
25 cents.
Advertentiën
10 cents per
regel;
bij contract
belangrijke
korting.
Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden.
DE ENÜELSCHEN SPELEN.
Du Engelschen spelen met ons. Dat moe
ien zij niet doen. Wij verachten hen niet.
Wij weten wel dat zij sterk zijn, zooals wij
weten, dat wij zelf sterk zijn geweest en.-.
Mg zijn, al bestaat op dit oogenblik de mo-
uiijkheid niet, dat wij ook den Engelschen
fdwingen het nieuwe recht, waarom de
uele wereld schreeuwt als een verlaten
nd om zijn moeder.
De Engelschen vergissen zich, indien zij
oenen, dat zij met ons kunnen spelen zon-
t gevaar. Er komt na dezen oorlog weer
on tijd van vrede en dan weer een tijd
n oorlog en het zou wel eene onverwach
te beschikking zijn als dan Nederland en
Nederlanders reeds van den aardbodem
aren verdwenen.
Wij erkennen, dat Duitschers in België
a opgetreden als moordenaars, dat het
rroriseeren der burgerlijke bevolking in
elgië zelfs is geweest en nog is een stel-
I, een onderdeel van het stelsel, dat het
theoretisch is voorbedacht en met de bij-
- edachte van geoorloofdheid en plichtsvol-
'iiging is ten uitvoer gelegd.
\Vjj erkennen, dat slechts wapengeweld
t eenige aanvankelijke antwoord daarop
kon zijn, opdat de krachten worden geme
ten. Totdat de krachten gemeten en
wederom gelijkwaardig geworden zijn,
..nt dan immers komt weer de bezinning
u de rede en daaruit weer het Recht.
V. i.i erkennen dat de Engelschman dus
vet, wat wij zelf in ziin omstandigheden
ittden hebben gedaan: dreigende hege-
i unie van een der Europeesche natiën over
en helpen keeren.
Maar wij zeggen dat het valschheid is
m hart, valschheid van woord en van
d ad, wanneer de Engelschman beweert
n t ons op rechtsstandpunt te zijn geble-
v n, nu hij omtrent ons handelt zoo als hij
handeld heeft. De Engelschman heeft
v ijwillig zich opgeworpen als politieagent
Europa. Maar die politieagent pleegt j?
ons ons knevelarijen. Ja, het is meer dan
pel, liet is brute zeerooverij. En het is on-
bvchaamd, wanneer de Britsche gezant
a n Nederlanders die roof noemen roof, on-
n lit onrecht, mededeelt deze uiting voor
zi n meester, dé Britsche natie, niet te wil
len hóoren. Hij moet ons hooren. Tenzij
Engeland met ons oorlog wil. De
Britsche gezant heeft een huis in ons land,
een kamer in óns huis, niet om tégen, maar
nu mèt ons te zijn. Dat hij, tegen ons
zi.iide, vertrekke, en ons overlate aan
eikaar. Iiet is slechts schijn, dat wij de
Britsche natie niet zouden kunnen missen.
Iedereen kan altijd missen elk ander die
hein naar het leven staat, elk ander, die
hem berooft, elk ander die hem bij den
strot neemt, elk ander die hem beleedigt,
elk ander die in wereldsche hoovaardig-
heid voor hem den doove speelt.
Het samenleven met dien ander is nim
mer gewenscht. Laat Engeland ons onze
eigen boontjes laten doppen. Of zoo he!:
wil dat wij zijn boontjes mede doppen, ons
'ipenlijk het mes op 't harte zetten: d r
kunnen wij, zooals de Boer, voorloopig on-
iergaan, in voorbereiding van den dag dat
wij den Brit te boven stijgen, langs een
anderen weg. Hij die het Nederland-
sche volk een beetje kent, hij weet het,
dat de Engelschen die met hem spelen,
spelen met vuur.
Geen Fransche hoogmoed brengt in ons
karakter kentering, maar evenmin liet
Britsch geweld.
En gij, mijn landgenooten, denkt gij aan
!Ci72. Ook toen veel burgertwist. Ook toen
een overmacht van vijanden ten allen kant.
Ook toen veel staatsmanskunst, veel schip-
Per-politiek, veel winstbejag, veel bangheid
bij den geldzak en den boer, en toch! Eén
man van daad, één man die diep dit volk
in 't harte kende, één man van wil heeft
alle kracht weer opgericht en 't eind was,
dat hij Engeland's koning werd. Nog zijn
ar Britten, die ons kennen, nog zijn er die
wel weten dat Amerika zich vrijgevochten
heeft, met ons tot voorbeeld. Wat nood
dan of de Britten spelen, dreigen, rooven;
houdt stand' Niets deert in 't eind den
vrije, die zich niet wil overgeven! T.
UIT BAKHUIZEN VAN DEN BRINK'S
„BRIEVEN IN BALLINGSCHAP." x)
Tien jaren geleden verschenen de brieven
door R. C. Bakhuizen van den Brink ge
schreven in zijn „Ballingschap". Het be
hoort tot de boeken, die ik sedert 10 jaren
verzamelde, zonder ze in allen deele be
studeerd te hebben. Maar het wil mij
voorkomen dat eenige mededeeiingen uit
die „Brieven" in de tegenwoordige om
standigheden van beteekenis kunnen zijn.
Niet alleen als „curiosum". Maar ook om
het echte patriotisme te doen zien dat
Bakhuizen's gemoed vervulde, terwijl hii
historische en philologische nasporingen
deed. Bakhuizen beschrijft personen en
toestanden in het Europa van het midden
der 19e Eeuw, voor zoover door hem be
reisd. En hij geeft de indrukken weer die
daardoor op zijn oorspronkelijken, scher
pen, en hoogst ontwikkelden geest gemaakt
zijn. Nu bij sommigen neiging bestaat
zie „De Toekomst" met voorbijzien van
het karakter der Hollandsche cultuur
zich te vergapen aan denkbeelden en be
schaving in het buitenland aanwezig en
zich op te hijschen aan de voetstukken,
waarop zij zelf hun afgoden geplaatst heb
ben, is Bakhuizen's oordeel van een frisch-
lieid die weldadig aandoet. Het struische
beeld van Bakhuizen die van de boven
bedoelde Nederlanders de mindere niet is
- vervult den lezer van Bakhuizen's „Brie
ven in ballingschap" met bewondering.
Bakhuizen dan oordeelt voornamelijk over
Duitscliland en Oostenrijk. De personen
die hij noemt aan ons slechts als namen
bekend heeft hij gesproken en gezien
in hun leven en werken. De toestanden, de
gebeurtenissen, ons slechts bekend als his
torische gegevens, waaruit wij onze voor
stelling van het verleden opbouwen, wa
ren voor hem realiteit. Maar hoe dit boek
mij ook met eerbied heeft vervuld, ik vrees
bij het weergeven van de treffende gedach
ten, die ik bedoel, ver beneden mijn taak
te zullen blijven. Het verder te brengen
dan tot liet opwekken van belangstelling,
geloof ik niet te kunnen.
Voornamelijk maakte Bakhuizen kennis
met de officiëele- en niet-ofifcieele geleer-
dcn-wereld. En het spreekt van zelf dat
zijne denkbeelden daarover van ^ewicht
zijn. Maar tevens blijkt hij open oog te
hebben voor „het levende volk", voor de
ras- en gemoedsverschillen van dat volk,
die hij op straat ontmoet. Het is de belang
stelling in het leven, die hier spreekt, be
langstelling zoo noodig, ja, zoo onmisbaar
voor hem, die historie schrijft. Trouwens
Bakhuizen „was een geboren historicus."
Over liet algemeen kunnen hem de Duit
sche wetenschap en de Duitsche geleer
den niet bevallen. „Berlijn," zoo schrijft
hij o. a. aan zijn beschermer J. Bake, „Ber
lijn trekt mij slechts weinig aan. Ik ver
wacht daar in het wetenschappelijk leven
de pendant van Bonn te vinden: eene af-
gemetene bet- en veelweterij, die met kalm
zelfbehagen hare orakels verkondigt, met
dit onderscheid dat alles te Berlijn eene
ministerieele en te Bonn eene oppositie-
kleur heeft." Daartegen in te gaan
acht hij het recht der Bonners. „Maar ik
moet er bijvoegen, dat die oppositie ook
het eenige was, dat daar aan het weten
schappelijk leven kleur gaf, hoewel pro
fessoren en privaat-docenten elkaar daar
in stilte haatten en benijdden, bestond er
geene wrijving, geene wetenschappelijke
warmte. Men kan het den heeren aanzien,
dat zi.i het reeds wisten en het niet meer
te zoeken hadden. Voorts verslond de ma
gere koe der archaeologie alle de overige
vette."
Te Bonn beviel het hem ook niet omdat
„mijne Hollandsche nationaliteit met al de
kracht der antipathie tegen het Duitsche
Leban und Treiben botste. De Moffen ge-
looven in ernst, dat de Vlaamsche litera
tuur de Hollandsche in beschaving vooruit
is. Schoon men aan den Rhijn voor de
Hollandsche toeristen buigt en kruipt, wor
den wij er toch inwendig gehaat, en wel
om de fraaie interpretatie van jusqu'a la
mer.-) Het is bespottelijk om de Rhijnpruis.
sen over koloniën en zeevaart te hooren
zwetsen." 3)
Over Berlijn, voor zooveel hij er van
zag, is hij ook niet te spreken. De Pruisi
sche koningen hebben „breede straten,
groote huizen, dichters en standbeelden,
ridders en militairen te voorschijn geroe
pen." „Van zelve zijn, geloof ik, dure loge
menten, inhalige huurkoetsiers, presomptu-
euse kellners en lichtzinnig gespuis, dat
Unter die Linden baant, ontstaan." Ik heb
voorts gelegenheid gehad om op te merken,
dat het lokaal slecht van licht was en dat
de massa van het Bcrlijnsch publiek in
kunstsmaak verre voor het Belgische on
derdoet. Dagelijks staan zij met stomme
pedanterie de nieuwe fresco's voor hun
museum aan te gapen." Om zich daarover
te troosten, gaat hij Fielding's „Tom Jo
nes" lezen. „Hedennacht (heb ik) bij een
kilkoude kachel, onder het geloei van
storm en sneeuwjacht, eindelijk ten drie
ure het boek ten einde gebracht en ander
half uur slapeloos gelegen van bewondering
en genot." 4). Wie stemt hiermede niet in
Te Breslau ontmoet hij een ander ras.
De bevolking is minder Duitsch „dan ik
tot dusverre zag en mij daarom des te
aangenamer.... De Sileziërs en Polen
zijn mij zoo welkom, als bet in Luik de
Wallons pur sang waren. Ik vergeet voor
hunne oorspronkelijkheid mijne vervelende
Duitschers gaarne."
Maar Bakhuizen is bovendien ook behal
ve nationalist, socioloog. Breslau „is de
greiismuur, die de Duitsche beschaving van
het ultramontanisme scheidt, of liever het
punt, waarop beide samentreffen en bot
senDe ambtenaren en aanzienlijken
zijn protestant, de menigte is katholiek, en
derwaarts daalt uit Opper-Silesiën een ge
spuis af dat de ware enfants perdus van
ligt katholicisme uitmaakt; een.volk, in zijn
rechten vertreden, door den adel, in zijn
geestvermogens onderdrukt door de gees
telijkheid, in zijn lichaam verkreupeld door
fabriekarbeid."
De geschiedenis van de „Triersche rok"
trekt ook zijn aandacht, en het Pruisische
bestuur komt er daarbij slecht af. De
strijd van dat bestuur tegen de priesters
bij die gelegenheid, acht hij onvruchtbaar.
„Ik voor mij geloof niet, dat de Jezuïe
ten overal zoo talrijk en zoo werkzaam
zijn als men meent, maar zoo zij het ooit
worden, zullen zij geen krachtiger steun
vinden dan in die slavernij des geestes, die
de eindelijke uitkomst der piëtistische be
weging en der reactionnaire gouverne
mentsmaatregelen zijn, moetHollan
der uit de school der groote vaderen, die,
tot verbazing van Europa, reeds voor twee
eeuwen zoo goed begrepen wat godsdien
stige verdraagzaamheid was, vol van her
inneringen aan een vaderland, waar de
verlichte katholiek en de verlichte protes
tant elkander zoo vol vertrouwen en zoo
broederlijk naderen, moet mij deze verkla
ring van het harte tegen een Hollander,
die, wat ik wil en gevoel beter begrijoen
kan dan alle theoretische Moffen.5)
In zijn dagelijkschen omgang met de
Duitschers verloochent zich B.'s „Wider-
willen" niet. Hij twist met hen wier hou
ding aan tafel die „de familietrek met het
hoornvee onmiskenbaar" maakt, onophou
delijk over Holland's beteekenis.
Ik heb doorgaande met hen twee "twist
appels: hunne Franzosen- en hunne katho-
lieken-fresserei, met dat gevolg dat ik bij
den een halve Franschman, bij den ander
krypto-katholiek heet en als ik dan ten
derden nog durf beweren, dat wij Hollan
ders eene taal hebben en literatuur, wel
verwant met, maar toch onafhankelijk van
de hunne, omdat ons volk hun twee eeu
wen in de geschiedenis vooruit was en
zich onafhankelijk van eene natie heeft
ontwikkeld, dan schelden zij (zoo zij mee-
nen) me nog bovendien uit voor een Stock-
Hollander. Ik lach ze wat uit en zeg:
"Pa's# fi'upvixare"(uw schelden is mij een
eeretitel.)
Dat Nederland Pruisisch zou worden,
acht B. v. d. Br. dan ook onmogelijk. Wat
hij daarover zegt mag nog wel eens ver
kondigd worden: „Hoe verbasterd onze
natie zij" (Bakhuizen schreef dit in
1845 aan Van Hees) „zij heeft vrijhe
den, waarvan in Duitschland geen zweem
bestaat. De adel is bij ons onder de knie,
de middenstand machtig, vermogend en in
zeker soort van beschaving en levensgenot
haren Duitschen standgenooten onbereik
baar vooruit. Wij hebben republikeinsche
herinneringen, gelijkheid voor de wet, open
lijke rechtspleging, geheel vrije drukpers..
Van onze volksrechten weten de Duitschers
niets, het volslagen gemis daarvan open
baart zich in duizend kleinigheden des le
vens, die in Holland onverdragelijk zouden
zijnHolland in Pruisisch bezit zou
„bij het behoud zijner rechten en vrijheden,
ondersteund door al de materieele kracht
van het geheele Duitschland," zeker een
parel aan hunne kroon zijn, maar tevens
zou liet de zetel van rijkdom en weelde, het
brandpunt van beschaving, de vrijplaats
van staatkundige meeningen, maar daar
door tegelijk het brandpunt worden, waar
uit eene omkeering der orde in Duitsch
land volgen moest.r)
Daarom, zoo lang het Duitsche volk zijn
emancipatie niet heeft verkregen (en zeer
ver is het daar ook thans (1916) nog van
verwijderd) is naar B's meening inlij
ving van Holland slechts denkbaar „onder
ééne voorwaarde dat Holland zijn rech
ten en vrijheden verlieze." 8)
Het Duitschland, dat Bakhuizen bereis
de, was nog het „staatkundig" verbrok
kelde Duitschland, door Heine in zijn Reise-
bilder bezongen. De revolutie van 1848 was
op komst, de afzetting der „zeven" te Göt-
tingen lag nog versch in het geheugen. Ik
geloof niet te veel te zeggen als ik beweer
dat liet Parlementarisme in Duitschland
toen verkregen, van Parlementarisme nog
de spotafbeelding is. En dat ook in elk
ander opzicht het oordeel van Bakhuizen
van den Brink in 1845 uitgesproken in deze
particuliere brieven aan zijne trouwe be
schermers en vrienden, een oordeel is dat
Nederland en Duitschland zich nog voor
gezegd kunnen houden.
(Wordt vervolgd.) H. A. Rit ter.
I. Briefwisseling van Bakhuizen van den
Brink met zijne vrienden, gedurende zijne balling
schap (1844—1845). Uitgegeven door Mr. S. Mul
der Fz. Met portret van Bakhuizen v. d. Brink. 1906.
II. Briefwisseling, enz. Nalezing. 1907.
'-) Uitlegging der Rijnvaart-tractaten.
3) B.v. d. Br. aan J. Bake. 29 Sept. 1844 (no. 7).
4) B. v. d. Br. aan P. M. G. v. Hees. Berlijn, 3
Nov. 1844 no. 8).
5) B. v. d. Br. aan P. M. G. van Hees. 31 Dec.
1844 (no. 9).
6) B.. v. d. Br. aan J. Bake. 5 Febr. 1845 (no. 10).
7) B. v. d. Br. aan P. M. G. van Hees. 9 April
1845 (no. 14).
8) „Het Volk". 27 Oct. 1914.
KRONIEK DER WEEK.
19 Juli. Een Havas-bericht uit Was
hington luidt:
De verhouding tusschen Turkije en de
Vereenigde Staten is op het oogenblik zeer
gespannen. Amerika overweegt het zenden
van oorlogsschepen naar het oostelijk ge
deelte van de Middellandsche Zee. (Van
wege de slechte behandeling der zendelin
gen door de Turken.)
20 Juli. Bij den hardnekkigen strijd aan
beide oevers van de Somme herwinnen de
Duitschers een deel van het op de Engel
schen verloren gebied; de Franschen vero
veren daarentegen een aantal Duitsche stel
lingen.
20 Juli. De „Vörwarts" meldt, dat een
vergadering van duizenden Münchener bur
gers aan den Duitschen keizer en den ko
ning van Beieren elk een telegram zond
van de strekking: „dat zij, ondanks de
offers van goed en bloed, den onwrikbaren
wil hebben tot •volhouden tot de definitieve
overwinning. Deze zal bevochten zijn, als
Engeland, de ziel van den tegenstand en
den strijd tegen ons, door „rücksichtslose"
toepassing van alle ons tegen zijn militaire
en economische kracht ter beschikking
staande middelen zal zijn neergeworpen."
20 Juli. De Nederlandsche regeering