ALGEMEEN WEEKBLAD Uitgave der N. Vennootschap „HET MIDDEN". Kantoor voor redactie en administratie: Gedempte Oude Gracht 63. Telefoon 141. HAARLEM. 10e Jaargang ZATERDAG 5 Augustus 1916 No. 32. Het Bloemendnalstli Ueehblid. Prijs per jaar 2,60 Prijs per nummer 25 cents. ei Advertent iën 10 cents per regel; bij contract belangrijke korting. Dit nummer bestaat uit 4 bladzijden. UIT BAKHUIZEN VAN DEN BRINK'S „BRIEVEN IN BALLINGSCHAP." II. (S 1 o t.) Van Duitschland reist B. v. d. Br. door ihemen. Met een scherpen trek teekent de beteekenis van de Bohemers. Na een aten geschiedkundigen omtrek, schrijft „Wat intusschen voor de macht, voor ie diepte der vroegere beschaving bewijst, velke ik in uwe oogen misschien, overdrijf, dit, dat onder al de veranderingen, door jaren geestelijke en burgerlijke slaver- j, het volkskarakter der Bohemers on- eranderd, hunne taal zóó in het leven rebleven is, dat hier op het land, van de 11 personen, twee ten hoogste mijn iuitsch verstaan, en dat alle materieele I m moreele behoeften in die taal meer litdrukkingen vinden, dan het altoos een reinig teruggezet geslacht behoeft." Over Bohemen ging de reis naar Wee- ui. „Ik zit thans" schrijft hij aan Pot- „met de pen in de hand om aan u te s irijven, en de massa van stoffe is zoo groot, ('at ik zelf niet weet, waarover het rst en het meest. Ik heb België, de Rhijn- i nden, Hanover en Brunswijk, Berlijn, Si- Jen. Bohemen gezien. Thans ben ik in Oostenrijk." En hij geeft een kort verslag ui wat hij in Duitschland heeft opgemerkt. ..Ik heb daar meer groote boeken dan groote menschen leeren kennen; de laatste :eht ik vlijtig, de eerste vielen mij toeval- in handenToen Plato zijn eerste erk schreef, zeide hij daarindat het een lendig schrijver moest zijn, die alles niet 1 eter wist dan het in zijn boek gelezen werd.... Maar bij de Duitschers heb ik meestal het omgekeerde gevonden: hun Ie ck weet het beter dan zij. Ik heb in einde mannen lieve vriendelijke gast- liecren aangetroffen; maar reuzen van ons geslachtdie ik zocht en die vond ik niet Onze Hollandsche ijdelheid op reinheid van zed^n, vroomheid, huiselijkheid, enz., enz. vindt buitenslands eene deerlijke be schaming; wij zijn daarentegen, omdat wij ons zoo dikwijls hebben hooren uitschel den. minder trotsch op onze vordering in beschaving, humaniteit, liberaliteit."En toch zijn wij op dat punt mijlen ver de. Duit- sU ers vooruit. Wat bij hen een idee in theorie is, dat hoog in de lucht opgeworpen wordt, maar de aarde niet raakt, omdat een terugslag het telkens weer naar boven kaatst, die ideeën zijn bij ons in onze opvoe ding, in ons volksbestaan opgenomen en waarheid geworden. Dat hebben wij niet te danken aan onze tegenwoordige slaperig heid, lauwheid, beginselloosheid, ongelukkig erfdeel van een paar geslachten, die het onze voorafgingen, maar aan die groote 17e eeuw, aan uwe en aan mijne helden, die in werking brachten wat de Duitscher bedispu- teert, of het een droombeeld is of niet." „Een vrije man, neen, bij onze vrijheid "an de 17e eeuw, is de Duitscher niet." Wie zal ontkennen, dat het aldus in 18 geteekend Duitschland nog in hoofdzaak het Duitschland der XXe eeuw is En voor onze eigenschappen weet in het onderhou 1 met Troelstra in October 1914 de onder staatssecretaris Zimmermann geen andere erkenning dan deze: „De Duitscher regee ring kent de Hollanders, zij weet dat deze een zelfbewust en, evenals mijne Oostprui- sische landgenooten, eigenzinnig volk zijn." „De Berlijner merkt B. v. d. Br. ver der aan Potgieter op bij al zijne ver- „waandheid voelt zich gekneld door ban- „den, die hij niet los kan maken; hij weet „niet eens of durft niet weten, waar de „knoop ligt, die hem omsluit. Eene groote waarheid practisch in het leven in te voe- „ren is hem niet vergund, en daar hij toch „ook zijn aandeel van gal heeft, weet hij „die niet kwijt te worden dan door op zijne „nabureneindelijk op Jezuïeten en ka tholieken tot walgens toe te schimpen,"2) Dat dit schimpen op naburen gebleven is, weten wij uit de literatuur van Frobe- nius (anno 1913), c.a. Ook deze trek is dus met juistheid door den genialen Nederlan der gezien. Buitengewoon Duitschlievend is dus B. v. d. Br. niet. Hij zelf erkent het. Hij is van Duitschland even onvoldaan ge scheiden als hij er met weerzin in kwam. En met wellust herinnert hij, na een uiterst komieke voorstelling van den grooten Duitschen Michel aan het feit dat Leib nitz zijnen landgenooten den raad gaf om hun Duitsch te laten varen en liever het meer ontwikkeld Hollandsch over te ne men. 4) Duitschland kan zich troosten met wat deze „Stock-Hollander" over Weenen te vertellen heeft. „Zoo mij ergens het Deutschtum gehin- „derd heeft, hier is het niet. De strijd tus- „schen weten en zijn is hier opgelost in „eene harmonie, waarvoor de hemel u en „mij en onze landgenooten en zelfs de „Duitschers beware." Het weten is hier gering en oppervlak kig, de hoofden ledig, de harten koud; slechts de zinnelijkheid viert den teugel Iets, dat in Weenen opmerking verdient, is het amalgameeren der klassen: het we melt graven en gravinnen, maar ook ieder burger, zoo hij slechts niet dienstbaar is, zet een von voor zijn naam en wordt als Seine Gnade bejegend. Dat komt, omdat de overgang zoo gemakkelijk is en de adel zijn rang noch door uiterlijke vormen, noch door eigenaardige beschaving, noch door eigenaardig bedrijf handhaaft. Gij weet, hoe ik als Hollander van alle adeltrots een vijand ben, maar een Edler van...., die banketbakker is, en eene gravin, die een maison de tolérance houdt, zijn toch wel wat al te erg. De Rlinkendste namen wor den door individu's gedragen, wier gelaat en houding uwen kruier niet zou misstaan. Daarbij de vrouwen zijn verregaand schaamteloos: Het woord van Huygens: „Zijn d'hoenders niet te koop, wat doen [zij uit de kooi?" wordt u telken reize door met zorg ont- bloote boezems herinnerd."5) Ook Weenen wil Duitsch zijn, zegt hij. Daar verviel een ambtenaar, aan wien B. v. d. Br. mededeelde, dat hij een Hollander, geen Duitscher was en blijde ergens te zijn waar hij neen durfde te zeggen, in een betoog dat Weeners ook Duitschers warenevenzeer voor de Duitsche eenheid ijverden als de Berlijners en Keulenaars, „een betoog, doorspekt met eenige hatelijkheden tegen Bohemen en Hongaren met hun Panslawisme, kortom wat flauwe wederklanken van al hetgeen ik aan den Rhijn over de Abtrünnigkeit van Hollanders en Denen had hooren kwa ken." 6) Ziedaar een „bloemlezing" uit Bak- huizen's indrukken. De personalia ben ik voorbijgegaan. Die behooren tot de stu deerkamer en tot delevensbeschrij vingen. Maar zijn indruk over de Duitsche cultuur mocht niet achterwege blijven. Bakhuizen van den Brink, hoewel in klei nen kring slechts bekend, behoorde tot de besten. „Zijns gelijke heb ik nooit ont moet," schreef Fruin in 1890 aan Moltzer, bij het nazien dezer door mr. Muller uit gegeven brieven. En voor zoover het waar is, dat er nief alleen rekening moet worden gehouden met wat er gezegd wordt, maar ook door wie gezegd wordt, mogen wij eenige cynischen daargelaten - B.'s vertrouwelijke mededeelingen voor juiste cliché's houden. Bovendien, naar mijn meening moet Bakhuizen een idealist geweest zijn. Wie zooals hij, in gedwongen balling schap, zij het dan ook door eigen schuld, ver van het vaderland, het tegenwoordige vergeet en vervuld blijft met de Pericles- periode van zijn vaderland, en nieuwe in zichten opent over de grande histoire die hij bemint, moet hooger inzicht, wijder kim hebben dan den materialist gegeven is. Zulk een man moest wat in Duitsch land bekrompen was, scherp in het oog vallen. Zijn philologie dwong hem tevens tot een realisme, dat, zeer goed vereenig- baar met idealisme, hem veroorloofde, ja dwong, de dingen der omgeving goed te zien. Met de opmerking waarmede ik begon nen ben wensch ik te eindigen. B. v. d. B. leverde in die vertrouwelijke brieven ook voor het heden een heilzaam tegengif. H. A. R i 11 e r. i) „Het Volk" 27 Oct. 1914. '-) B. v. d. Br. aan E. J. Potgieter. 16 Mei 1845 (no. 16). 8) B. v. d. Br. aan E. J. Potgieter. 5 Aug. 1845 (no. 23). 4) Idem. 6) B. v. d. Br. aan E.J. Potgieter. 10 Mei 1845 (no. 23). 6) Idem. GRONDWETSHERZIENING EN VERKIEZINGEN 1917. Aldus het onderwerp van mr. S. van Houtens laatsten „Staatkundige brief" een zeer belangwekkend onderwerp. Schrij ver begint aldus: „De eerste practische hoofdvraag, wel ke de aanhangige grondwetsherziening aan de volksvertegenwoordiging en in laat ste instantie aan de kiezers ter beslis sing voorlegt, is deze zeer gewichtige: Zal aan de behoeftigen een belangrijke, in samenwerking met de sociaal-demo cratie vermoedelijk overwegende, invloed toegekend worden op het beheer der geldmiddelen van rijk, provincie en gemeente. Het geldt niet meer als vóór de uitbrei ding van het kiesrecht van 18871896 den strijd tusschen kapitaal en arbeid en de beëindiging van de overmacht van een honderd-duizendtal census-kiezers. De overgroote meerderheid der tegenwoordige kiezers leeft van inkomen uit loonarbeid, bij een deel hunner ietwat, doch in verhou ding met het loon-inkomen onbeduidend, verhoogd met de rente van eenige spaar penningen of met vrije woning in een klein eigen huis. Buiten het kiesrecht blijft slechts de klasse, die er niet in slaagt in eigen be hoeften te voorzien; die diensvolgens steeds in de weer is, om voor zich of het gezin iets kosteloos, d. i. op kosten van an- deien, te krijgen, en min of meer geregeld ook geldelijke ondersteuning uit openbare en bijzondere armenkassen geniet. De vraag is, of deze klasse mede geroepen zal worden de openbare kassen te beheeren, wat natuurlijk in zich sluit dat zij zelf ook mede den omvang der bijdragen, welke zij daaruit geniet, zal bepalen, 't Zal iets ge heel nieuws zijn en tevens iets zeer ge waagds voor een richtig beheer der open bare geldmiddelen. Maar 't is het voorstel der regeering en ik maak de kiezers er op opmerkzaam, dat invloedrijke kamer- groepen Cort van der Linden er toe dre ven." Door eenige statistieke opgaven stelt schrijver daarna den bestaanden feitelijken toestand voor oogen. Daarbij blijkt, „dat sedert de invoering der kieswet de grief, dat zij aan de arbeidende klasse geen vol doenden invloed gaf, door verhoogden Icons- en levensstandaard en vermeerder de belangstelling allen grond heeft verlo ren. (In 1900 waren van de 25-jarige man nen 49 pCt. kiezers, in 1915 is dit verhou- dingscijfer gestegen tot 69.3 pCt. „dat slechts ongeveer 55 pCt. van het ruim een millioen kiezers een inkomen heeft, dat regelmatig 650,per jaar te boven gaat, en dat niet meer dan een tiende der kiesgerechtigden tot de klasse der kapitalisten kan worden gerekend; „dat reeds bij het bestaande kiesrecht de mingegoeden beslissend overwicht heb ben; (twee-derde der tegenwoordige kie„ zers heeft slechts een woning met 1 haard stede)"; „dat het percentage der niet-kiesgerech- tigde mannen en dat der familiën die kos teloos onderwijs voor hun kinderen ont vangen, vrijwel overeenkomt." Ook het aantal bedeelden èn dergelijken wordt ongeveer aangegeven. Daarbij blijkt o. m„ dat tegenover 15504 uit openbare kassen verpleegden, in totaal slechts 2487 op kosten der familie verpleegden stonden. „Een deel dergenen, wier uiterlijke staat tot aanslag in een Rijksbelasting aanlei ding geeft, blijkt niet in staat te zijn dien te betalen. Bij de personeele belasting bleken in 1912/13 23.471 posten oninbaar tot een bedrag van 80.351; bij de bedrijfsbe lasting 14.038 tot een bedrag van f 74.038. Volgens de bestaande kieswet komen deze wanbetalers niet op de kiezerslijsten. Naar Van der Linden's voorstel blijft de wan betaler medebeheerder der schatkist! Op de kiezerslijsten voor de gemeenten komen in 1915 943.518 voor, tegenover 1.016.569 op die voor het Rijk. Dit verschil van 73.051 in minder vloeit hoófdzakelijk daaruit voort, dat voor plaatsing op de kiezerslijst der gemeente van personen, die hun kiesrecht niet aan aanslag in de rijks belastingen ontleenen, ten getale van 91.094, bovendien gevraagd wordt, dat zij in een gemeentelijke directe belasting bij dragen. Van der Linden scheert rijk en gemeente over één kam. Toch is er alle reden te bedenken, dat de gemeenteraad binnen vrij ruime wettelijke grenzen veel onbeperkter macht heeft dan de Tweede Kamer, die in samenwerking met de Eer ste Kamer en met de Regeering de wetge vende macht uitoefent, 't Zal er met de gemeentelijke budgetten raar gaan uitzien, als zij niet meer vastgesteld worden door hen die de gemeentekas helpen vullen, maar een belangrijke, waar reeds nu het socialisme welig tiert allicht overwegende, invloed wordt uitgeoefend door hen, die ze voor eigen levensonderhoud helpen ledi gen! Wie deze cijfers overweegt en eens in zijn omgeving rondkijkt zal inzien, dat bij Van der Linden's voorstel de toekomst van ons land op het spel staat. In 1896 hielden zoowel de groep-Tak als de vereenigde groepen, die mij in staat stelden de kieswet van 1896 tot stand te brengen, vast aan het beginsel, dat door Tak in art. 3 van zijn ontwerp was gehul digd en als eisch aan den kiezer stelde: het voorzien in eigen onderhoud en dat van het huisgezin. Dit artikel werd den 22en Februari 1894 aangenomen met 80 tegen 17 stemmen. De weinige bestrijders vonden dien waarborg voor goed econo misch staatsbeleid onvoldoende. Dit hoofdbeginsel werpt Cort van der Linden kalmpjes overboord. Als de Ka mers hem mochten volgen, zal ik mijn best doen de handhaving daarvan bij de dan volgende kamerontbinding te bewerken. Deze serie Staatkundige Brieven heeft ten doel, tijdig de kiezers op te wekken, èn om over de zaak na te denken èn om de houding van hun afgevaardigde nauwkeu rig te volgen. Voorkomen is beter dan ge nezen. 't Is verkieslijker dat de aanhangige voorstellen worden verbeterd en van hun schadelijke bestanddeelen worden ontdaan, dan dat zij hetzij bij eerste lezing, hetzij na de ontbinding der Kamers schipbreuk lijden, zoodat de geschiedenis van 1894 1896 zich herhaalt en eerst een volgend ministerie het bruikbare van het gevaar lijke weet te scheiden." De werking van een kiesrecht als Van der Linden voorstelt, is in dit opzicht dub bel gevaarlijk na een oorlogsperiode waarin de drang der omstandigheden reeds zoo veel uitbreiding van staatszorg en overtre ding van zooveel juiste beginselen van staatsorganisatie heeft veroorzaakt. Van het juiste beginsel, dat. de burgerij den staat onderhoudt, niet omgekeerd, is on der den drang der oorlogstoestanden en der jarenlange mobilisatie zoozeer afgewe ken, dat het dubbel onvoorzichtig is, thans zoo groote politieke macht aan de behoef tigen en bedeelden in handen te geven als Van der Linden voorstelt. De plannen daartoe werden zelfs onder geheel andere toestanden gemaakt, dan die, waarin Van der Linden ze in werking wil doen treden. Uitgave H. B. Tjeenk Willink Zn., Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1916 | | pagina 1