12e Jaargang. ZATERDAG 11 MEI 1918. No. 19 Kei Bloetnendaalsch Weekblad. Redactie en Administratie: Prijs per jaar f2,60 Advertentiën 10 cents per regel. Ged. Oude Gracht 63 Telefoon 141 Haarlem. Afzonderlijke nummers 10 cent Dit nummer bestaat uit vier bladzijden. Advertenties, berichten, enz., worden aangenomen in den boekhandel van den heer CORN. M. BLADERGROEN, Bloe- mendaalsche weg 33, Telefoon 2413, Blocmendaal Ook zijn daar steeds afzon derlijke nummers van ons blad verkrijg baar. NAAR HET BEVRIJDENDE WOORD. VI. Hel bevrijdende woord komt van den bevrijden mensch. Het gaat er dus om den mensch te be vrijden, dus niet dezen of genen mensen, maai den mensch als zoodanig, eiken mensch. Hoe kom ik tot meerdere vrij heid, hoe komt gij tot meerdere vrijheid, hoe komen wij allen tot meerdere vrijheid, ziedaar het vraagstuk dat in ieder men- schenleven, in iedere menschen-groep om oplossing vraagt. Is die vrijheid te vinden in de natuur, in de samenleving of wellicht buiten natuur en samenleving in eigen kunst, wijsbegeer te en godsdienst? Moeilijke vraag die herhaalde malen een zijdig en daarmede verkeerd beantwoord is. Allard Pierson noemde vrijheid het „los zijn van eiken band". Ons voldoet die be naming niet meer. Vrijheid is ons niet meer iets negatiefs, iets afgetrokkens, iets waarbij elke band, dat is alle betrekking, is afgeschaft. Vrijheid is voor ons eene ver houding, het is eene betrekking, het is de verhouding bij uitnemendheid, het is de betrekking waarin wij verkeeren tot het Al, wafineer het goed met ons gaat, wanneer wij medeleven met onze omgeving in har monische wederkeerigheid van werking. De vrije mensch is niet de bandelooze, maai de harmonische mensch. Wat is de mensch, wat is de menschheid, dat zij har monisch zouden kunnen zijn Mensch en menschheid zijn wordende grootheden, hunne harmonie is eene bewegelijke har monie, de Oeest blaast door natuur en maatschappij en hooger menschelijk leven, als door een orchest zijn geweldig willen en denken, als een stormachtige maar ge articuleerde symphonic naar buiten uit, om eigen leven aan die klanken en maten be wust te worden. God is geest. Van God is alles, tot God gaat alles. Aan God komt alles toe. De zeeën en de wouden, de visschen en de vogels, de wilde dieren en de tamme, en dan de menschen en hunne steden en alles wat zij daarin en daarbuiten hebben ge maakt. Het is niet alles goddelijk in den zin als de pantheïsten zeggen dat het is, alsof alles ware zooals het behoort te blij ven, maar niets van dat alles is geheel uit den booze, geheel van geest ontdaan. In het doode kristal toont de geest zich onder meer als maat, in het meest eenvoudige planten- of dierenleven toont de geest zich onder meer als proces van ontwikkeling, in dieren, en in menschen toont de geest zich onder meer als bewustzijn. In eeuwigdurende schepping en herschep ping verwerkelijkt de Al-geest zich tot din gen die ontstaan en samensmelten en ver gaan om zich weder te verheffen uit de dingen tot de oorzakelijkheid van zijn ei gen wezen. De mensch die dit weet, de mensch die zich tot dit proces bewust ver houdt, en overeenkomstig dit besef zijn le ven leeft, is vrij. Met alle banden van zijn eigen kleine lev en harmonisch gebonden aan het groote Leven, en dit wetend en daarin meegevende is hij wat hij wezen moet. Eenvoudig in den zin van natuurlijk, sociaal in den zin van kameraadschappelijk, goed in den zin van schoon van bedoelingen, wijs van over leggingen, godsdienstig in den zin van ge hoorzaam aan de opperste wetten. Is die vrijheid te vinden in de natuur alleen Uit den aard der zaak niet. Maar evenmin in het maatschappelijk leven alleen. Zelfs niet in enkel aesthetisch, of in enkel wijsgeerig of enkel godsdienstig leven. Het Al is één. Alle strevingen werken overal. En aan den éénen mensch, hoe klein en onbeteekenend hij zij, stellen zoowel na tuur als maatschappij als hoogere mcnsche- lijke geest elk hunne eischen. Daarom als Roussau, of l'abbé Mouret. of een oud Paradijs-verhaal, of een mo dern natuur-filosoof u zeggen: zoek 'net in de natuur alleen, geloof hen niet. Daarom als naastenliefde, of ethiek, liet- dadigheidszin, humaniteit u gepredikt wordt als het een en het al, geloof het niet. Geloof ook niet in het geluk of in de macht van den belletrist of den artiest al leen. of van den gedachte-virtuoos, of van den godsdienstigen dweeper. Zij allen kennen maar ten deele, weten maar ten deele, leven maar ten deele. Hun ne vrijheid is eene gebondene. Maar wie u zegt, dat dit alles op zich zelf 't niet is, en dat hij op zich zelf niets is, niets weet, niets kan, begin hem te gc- looven. Luister naar den klank van zijn stem, zie naar zijn oogopslag, overdenk zijn leven. Gevoel het geluk, dat als een beschutlende wolk rondom hem waart, ook in het grootste aardsche ongeluk, im mers ook bij mismaaktheid van gestalte, ook bij stoffelijke armoede, ook bij sim pelheid van geest. Want Hij, die alles heelt gemaakt, en onderhoudt, is ook bij hen, nu en in alle eeuwigheid. Dat hebben altijd in elk geslacht enkelen of velen ge weten, nooit is deze wetenschap geheel teloor gegaan, maar er naar te leven, dat is de kunst. Zog is dan het bevrijdende woord een woord van levenskunst, een woord oor de practijk. En zoo zijn wij dan nog niet veel verder dan aan het begin. Aan het practisciie woord immers zijn we nu pas toe. Maar wij hebben onszelf bezonnen omtrent ons hoogere zelf, en omtrent de beteekenis van het woord, van elk woord. Onze geest is zien van zich zelf, van richting, van duei, van taak, van stelling tegenover de werke lijkheid van alle dag bewust geworden. En aldus gaat hij nu aan zicli te bepalen, zich toe te spitsen op een bepaalden tijd en een bepaald land. Deze tijd en Nederland. (Wordt vervolgd Op verzoek van dr. Coenen, die zich aangetast gevoelt in zijn eer en goeden naam als medicus en als mensch, door liet bericht, geplaatst in ons vorig nummer, komen wij op de beide daarin bedoelde gevallen terug. Iri het geval van deii werkman, werk zaam bij de firma Beijnes, deelt dr. Coenen ons mede, dat genoemde firma op geen enkele wijze bij hem pressie heeft uitge oefend, dat die werkman zijn advocaat den bons zou geven. Daar ons dr. Coenen dien wij gelooven dat zoowel in deze als in an dere zaken, steeds te goeder trouw han delt, onvoorwaardelijk gelooven, willen wij dit aannemen en betuigen hem deswege onze verontschuldiging, die wij hopen Jat hij zal aannemen. Dr. Coenen stelt te dien aanzien nog dat hij den werkman alleen heeft aangeraden, voorloopig niet de hutp van een advocaat in te roepen, tot tijd en wijle, wanneer dit wel noodig zou zijn. Ge noemde werkman heeft dit advies als een met een voorwaarde gelijk te stellen wensch van zijn geneesheer opgevat en heeft dit naar onze overtuiging, ook te goe der trouw, aldus aan den advocaat overge bracht. Deze heeft zich daardoor niet in zijn eigen belang, want liet was een pro- deo-client, maar in het belang van 's mans zaak, als jurist, beleedigd geacht, omdat z. i. advocaat en behandelend geneesheer in ongevallen-wet-zaken van den aanvang af moeten samenwerken en niet de een na den ander moeten optreden. Wat het geval-Ruiter betreft, stelt ür. Coenen zich op het standpunt dat wij eenigszins voorbarig zijn geweest in onze beoordeeling; hij stelt: „In de eerste plaats is rechterlijke machtiging niet noodig voor het opnemen van een patient in een kli niek; alléén voor opneming in een krank zinnigengesticht. En in het onderhavige geval was opneming in een kliniek noodig zoowel in belang van den patient zelf. als in dat van diens gezin, om nog niet eens te spreken van de maatschappij." Wij zijn in dit principieele vraagstuk van eene andere meening, waarop wij hier ot elders terugkomen, doch betuigen ook hier bij dat onze bedoeling niet is geweest dr. Coenen, dien wij zoowel als mensch en als medicus hoogachten, te grieven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1918 | | pagina 1