De Stadsschouwburg bevat in het geheel
ongeveer 750 plaatsen, die in b rangen
zullen worden verdeeld. Bij de gewone
voorstellingen zullen de prijzen der plaat
sen worden gesteld op: fauteuil de balcon
3,stalles f 2,50, parket S 2,par
terre 1,25, amphitheater 0,75 en galerij
0,50. Bij opera-voorstellingen zullen de
prijzen iets worden verhoogd en bij voor
stellingen van minder kostbare gezelscban-
pen iets verlaagd worden.
RECHT EN WET.
In „De Beweging" geeft mr. J. 1. de
liaan een beschouwing over „Hollandsche
crimineele Politiek voornamelijk naar aan
leiding van een proefschrift door mr. Manna
Hillesum: „Biografisch onderzoek naar de
werking van het Rijksopvoedingsgesticht
voor meisjes en naar de oorzaken der meis
jes-misdadigheid".
De Haan noemt dit niet in de eerste plaats
een zeer geleerd proefschrift. Maar wel
liet proefschrift van een sterke persoonlijk
heid. Hij schrijft verder„Ik verwacht van
tnr. Hillesum veel voor de rechtswetenschap
en de rechtspraktijk beide, gelijk ik die
beide vereenig en scheid."
De slotsom van schrijver luidt:
„De oorlog heeft ook verwildering ge
bracht in de hoofden en in de harten van
velen. De menschen wonen zoo dicht op
elkander, dat zij elkanders verwildering niet
kunnen dulden. Tegen die verwildering ne
men wij orde-maatregelen. De dief kan
niet anders. Wij kunnen ook niet anders.
Alles is gedetermineerd. Of niets is gedeter
mineerd. Een verschil van wereld-construc
tie. Meer niet. Qoedwij nemen dan orde
maatregelen. En die orde-maatregelen be
noemen wij met min of meer geëmotioneer
de woorden: opvoeding, verzorging, reclas-
seering. Ik nu ben zoodanig gedetermi
neerd, dat ik die orde-maatregelen het meest
gewenscht acht, die het minst inbreuk ma
ken op de persoonlijkheid. Het rechtmatige
van mijn inzicht is geen zaak van logica,
maar van intuïtie.
Voor de jaren, die thans komen, zij dan
dit de leus- „Geen sterke Staten. Maar
wel sterke personen en wel sterke geeste
lijke gemeenschappen."
VOOR ONZE DAMES
De mantel-japon. De eigenaardige tijds
omstandigheden met hun absoluut gebrek
aan goede stoffen hebben het aanzijn ge
schonken aan een creatie, waar de meeste
Hollandsche dames wel moeilijk mee over
weg zullen kunnen. Het is de mantel-japon.
Een kleedingstuk.dat de finishing touch heeft
van den mantel, doch als japon gedragen
wordt, hetgeen zich het sterkst uit in de
verborgen sluiting. Die zit ergens onder
plooi of sjaal verborgen. Vooral voor dit
najaar wordt de mantel-japon druk aan
geboden. Of ze „gaan" zullen, betwijfel ik.
De Hollandsche vrouw is gehecht aan haar
mantelcostuum, ook draagt ze graag een
gekleede japon met mantel, maar met zoo'n
nieuwe combinatie voelt ze zich niet op
haar gemak.
Intusschen biedt de mantel-japon veel
voordeelen. In de eerste plaats omdat ze
van twee stoffen gemaakt kan worden, en
daardoor heel geschikt gemaakt kan wor
den van twee oude mantels, die elk wat
slijtage vertoonen. Met wat bont als gar
neering, is een keurig geheel te tooveren.
Wat doet men met afgedragen kleeding
Elk voor- en najaar plegen de kranten
een aantal advertenties te bevatten met
adressen, waar men „het meeste geld"
krijgt voor gedragen kleeding. Dat derge
lijke inrichtingen het druk hebben, blijkt
wel hieruit, dat het aantal adressen, waar
men zijn goed kwijt kan, ieder jaar grooter
wordt. Er schijnen dus veel menschen te zijn
die hun oud-modische of te veel geziene
kleeren elk seizoen van de hand doen en
zich voor het bedrag, dat een vijf- of zestal
costuums opbrengen, één nieuw toilet te
koopen. Het lijkt zuinig en economisch,
vooral omdat de opkooper meer geld kan
geven, naarmate het toilet minder verou
derd van snit is. Intusschen zullen de da
mes, die zooveel van bijtijds opruimen
houden, thans wel spijt hebben van die lief
hebberij. Voor stapels geld kan men nu im
mers niet meer die stoffen en vooral die
kleeren koopen, die men voor den oorlog
zoo weinig wist te apprecieeren. Waar ha
len we thans een marine-blauw vandaan,
dat in de zon niet paars blijkt te zijn. Hoe
komen we aan de ouderwetsche wollen stof
fen? Gelukkig zij, die haar oude pakjes
opborg met een „wie weet, wanneer ze noo-
dig kunnen zijn". Ze beschikt nu over on
schatbaar materiaal, waar een goede naai
ster wonderen mee doet.
De W. A. A. C.'s. In de „Revue de
Paris" geeft madame André Viellina een
beschrijving van de organisatie der „Wo
men Army Auxiliary Corps", de Waacs;
zooals ze in Engeland populair heeten. Dit
corps werd in Februari 1917 in Engeland
opgericht en iedere maand-treden een tien-
a twaalfduizend vrouwen vrijwillig toe. Deze
dames moeten minstens 18 jaar zijn, voor
den dienst in Engeland, en twintig jaar voor
den dienst aan het front. Zij moeten zich
voor den duur van den geheelen oorlog ver
binden. Naar bekwaamheid vinden zij
plaatsing. Zoo werken ze als secretaressen,
typisten, employées voor post en telegrafie,
chauffeuses, bakkerinnen, enz. Een aantal
ontwikkelden bekleeden vertrouwensposten.
De Waac's mogen gehuwd zijn, echter mo
gen zij niet op hetzelfde frontterrein wer
ken als haar echtgenooten. Zij worden goed
gesalarieerd, het salaris varieert van 12,50
a 25,per week, benevens een flinke bij
drage voor voeding en woning. De geheele
organisatie is militair ingericht, men kent
er alle rangen van het leger. De Waac's
verblijven in afzonderlijke kampen en het
is haar ten strengste verboden met een sol
daat of officier te spreken of om te gaan,
zelfs al is deze een bloedverwant.
De vrouw cds vice-minister. In de Ver-
eenigde Staten is thans een vrouw tot vice-
minister benoemd van het Ministerie van
Arbeid. In deze benoeming ligt een erken
ning van het vele, dat de vrouw, vooral in
de munitie-fabrieken, ten behoeve van het
land deed. De vrouw, die aan haar gra
naten-makende zusters deze functie te dan
ken heeft, is miss Mary Andersen uit Chi
cago, een der voornaamste persoonlijkheden
uit de arbeiderswereld. Zij is geen volbloed
Amerikaansche, doch van Deensche af
komst. Behalve in het ultra-revolutionnaire
Rusland, heeft nog nooit een vrouw een zoo
hooge positie bekleed.
VOLKSGEZONDHEID.
Chocolade in bladzink. Het geneeskun
dig weekblad „De Gezondheid" waarschuwt
tegen chocolade in „zilverpapier" verpakt.
„De chocolade, suikerwerken, enz., die
vroeger in het gebruikelijke bladtin (stani-
ol) werd verpakt, wordt thans in bladzink
gewikkeld. Dit bladzink is zeer schadelijk
voor de gezondheid, omdat zich al zcei
spoedig, door de inwerking van de lucht,
aan de oppervlakte een laag van witte
zinkverbindingen vormt, en wel in de eerste
plaats van zinkoxyde, welke stof voor den
mensch niet ongevaarlijk is. Vooral voor
kinderen is die stof gevaarlijk en juist kin
deren zijn groote verbruikers van de hier
bedoelde artikelen.
De Centrale Gezondheidsraad gecit
daarom den fabrikanten den raad, de cho-
coladereepen, enz. te verpakken in vetvrij
papier, dat ongevaarlijk en evenzeer vol
doende is. Alleen is deze wijze van ver
pakking iets minder sierlijk, maar het
mooie Aanzien van de waar mag niet ver
kregen worden ten koste van de gezond
heid der verbruikers.
Dc eenvoudige onaanzienlijke verpakking
is allerminst een bewijs van mindere quali-
teit.
Het publiek wordt derhalve gewaar
schuwd tegen het koopen van chocolade,
suikerwerken en andere eetwaren, die in
zoogenaamd „bladtin" zijn verpakt, daar
dit onschadelijk product door den oorlog
vervangen is door het gevaarlijke bladzink.
Men verlange dus van zijn winkelier
verpakking in vetvrij papier of in een an
dere voor de gezondheid onschadelijke
stof."
VAN HIER EN DAAR.
Het soldaten-ideaal. Een te Helsing-
fors verschijnend Duitsch propagandablad
zoo lezen wij in „De Telegraaf"
gaf onlangs den Finnen een beschouwing
over het Duitsche soldaten-ideaal.
De „Wiener Arbeiter-Zeitung" haalt o. m.
uit dat artikel het volgende aan:
Tusschen den soldaat en zijn superieur
gaapt een vreeselijke afgrond, vooral tus
schen den recruut en zijn meerdere. Deze
heeft steeds gelijk, de eerste altijd ongelijk.
Het is de taak van den soldaat, te gehoor
zamen, die van den superieur, te bevelen.
Blindelings moet de soldaat het bevel op
volgen. Hij zelf mag niets willen noch iets
wenschen, want hij is onderworpen aan den
wil van zijn „superieur". De soldaat mag
niets zeggen niet eens denken. Hij heeft
te handelen volgens 't ontvangen bevel.
De recruut is geen mensch.
Pas onder het bevel van zijn superieur
moet er een mensch van hem gemaakt
worden. Hij is als was, welke de superieur
volgens eigen wil kan kneeden. En de
groote meerderheid van den superieur toont
zich hierin, dat hij zijn kweekeling laat ge-
looven, dat hij niets meer is dan een onwe
tend, willoos brokje was, en dat alles wat
hij zegt of doet onzin, waanzin en onver
stand' is. Hij moet eerst spiernaakt in het
stof liggen en het suizen van den knoet van
zijn superieur om zijn hoofd voelen; dan
pas, na verloop van weken en maanden, heft
de genade, de hulp van den superieur hem
uit het stof op, wascht hem, kleedt hem, en
maakt een mensch en een soldaat van hem.
De superieur is de spiegel, de toover-
spiegel van den soldaat, waarin alle rimpels
en onschoone gelaatsvormen verdwijnen.
Het beeld van den superieur mag niet de
geringste fout bezitten, het is de volmaakt
heid zelf; als de soldaat werkelijk een fout
bij hem meent te ontdekken, dan is dit
slechts een proefje van de onvolkomenheid,
het onvermogen van zijn eigen onderschei
dingsvermogen.
Even moedernaakt als een pasgeboren
kind tegenover deze wonderbaarlijke en
geheimzinnige wereld staat, zoo staat de
recruut tegenover zijn superieur. Hij is
Onze Lieve Heer voor den recruut. Hij is
een God, tot wien hij niet behoeft te bidden,
maar wiens heilige bevelen hij eerbiedigen
en opvolgen moet. De God van den soldaat
is nooit tevreden, dankt nooit, zelfs niet
voor het beste werk, maar zijn straf wegens
misdrijf en ongehoorzaamheid is wreed,
want in de hand van den superieur ligt de
sleutel tot de aardsche hel. Deze hel is niet
heet, maar toch is daar weening en kner
sing der tanden. Zij is vol kwalijk riekend
vuil, waarin de superieur den boosdoener
onderdompelt, en pas wanneer hij daarin
voldoende heeft rondgewenteld, kan de su
perieur genade voor recht doen gelden en
hem weder overeind helpen. En zie dit
kwalijk riekend vuil heeft den ongelukkige
schoongewasschen van zijn zonden. Hij
heeft den hartstochtelijken, oproerigen geest
van zijn eigen wil uitgeroeid, en daaruit
week, maar zuiver was gemaakt, dat de
superieur naar hartelust kan kneeden, tot
het hem ten slotte gelukt, daaruit een waren,
bekwamen en lijfeigen soldaat te vormen."
LETTEREN EN KUNST.
Een aangrijpend boek. Een aangrijpend
boek, het meest aangrijpende dat over den
modernen oorlog geschreven werd, is Henri
Barbusse „Le Feu". Dit „journal d'une es-
couade" werd, ge weet het, met den Gon-
courtprijs bekroond, en in geweldige opla
gen verkocht; onlangs verscheen er ook
een Nederlandsche vertaling van bij den
uitgever Em. Querido te Amsterdam.
Groot is de bewondering, welke dit werk
gewekt heeft, maar groot is al evenzeer de
afkeuring ervan; verfijnde lettrés geven er
op af; de trant is niet „romantisch", niet
„idealistisch", God beter het. De taal van
deze mannen is ruw; zij zijn bovendien
lang niet allemaal helden, zij zijn zoo ver
schillend deze menschenals menschen
maar zijn kunnen. Professor Hector Treub
heeft het boek in „De Telegraaf" „een mis
dadig misbaksel" genoemd; een misbaksel
wijl het den oorlog zoo afgrijselijk afbeeldt
alshij is; misdadig, omdat eruit blijkt,
dat er bij de Franschen ook misstanden be
staan, dat de Fransche poilus eigenlijk toch
ook „maar" menschen zijn, enz. God
behoede den professor intusschen voor mis
dadiger misbaksels dan dit boek.
Er zijn er, helaas, nog te velen, die in
een boek over den oorlog de sport van den
oorlog, de glorie, zoo iets als de „frische
fröhliche Krieg" willen zien, datgene wat
zij het grootsche noemen. En zij bemerken
niet dat de grootschheid van den oorlog
slechts de uiterlijkheid, de techniek is, de
stoffelijkheid; naar den geest echter is hij
al laag en 'leelijk wat er denkbaar is. De
bloedige gedwongen zelfmoord van millioe-
nen slaven. Welnu, deze oorlog is niet „lit
terair", niet verfijnd, niet smaakvol; een
boek over de slechtste levensmogelijkheid
(de oorlog) kan nu eenmaal geen Handboek
der Wellevendheid zijn; en al evenmin kan
het in onzen tijd een weerspiegeling meer
zijn van de traditioneele, historische natio
nale gevoelens! Dit boek is, en moét zijn,
de hel van den oorlog! En luister ook eens
hiernaar, het is opgedragen:
„Aan de nagedachtenis van de naast
mij gevallen kameraden bij Grouy
en op heuvel 119."
Dit boek is dus, wil dat begrijpen, geen
keurig met rustige, wonderbaarlijke distinc
tie en fijnheid geciseleerd kleinood; het is
te midden van ontzaggelijk lijden geboren,
het is als een bloedig en walgelijk, maar
steeds indrukwekkend visioen van het hel-
sche loopgraven-leven. Dit boek heeft blad
zijden bedropen met de heetste tranen. Dit
boek heeft bladzijden besmeurd met het
gudsende bloed van de kameraden, die
ruige onstuimige kerels, maar allen met een
hart in het lijf, die hij, Barbusse, naast zich,
verscheurd door granaatscherven of door
zeefd van mitrailleurkogels, neerstorten
zag, als van hem afgerukt! Dit boek is
door zijn aangrijpende, nimmer overtroffen
schildering het indrukwekkendste boek, dat
over den oorlog werd geschreven!
De discriptie, de karakteriseering vari
den schrijver, zijn vaak meesterlijk. Zijn
trant heeft en dit is juist het geweldige
er van iets tot in pittoreske détails en
tevens als èen indrukwekkende droom het
groote, het al-omvattende.
Hoe prachtig kan hij in een enkelen zin,
in het noemen van eenige pakkende bizon-
derheden, u het wezen van een persoon
voor oogen stellen. Alle kameraden van het
escouade èen voor èen zijn machtig te voe
ten uit voor ons geteekendieder heeft zijn
eigen leven, een eigen aard en gedoente,
elk hunner staat voor u als een levend ade
mend, werkend, lievend, lijdend mensch.
MEVR. G. w. d. BRINK, Cop-
setière, KEIZERSGRACHT 717,
AMSTERDAM.
ELKEN VRIJDAG AANWEZIG
IN „HOTEL CENTRAL"
LANGE POTEN, DEN HAAG.
Met èen enkel woord zegt hij de meest tee-
kenende dingen. Te midden der sombere
omgeving klinkt plotseling een meisjes
lach; als „de kreet van een patrijs" zegt
Barbusse. Een boer, eigenaar van de schuur,
waarin de mannen tijdelijk onderdak ko
men, wordt aldus beschreven „een oude
man met een langen, ontvelden, ruigen en
rossen nek, die doet denken aan den hals
van een door ziekte kaal geworden vo
gel. Hij heeft ook het proiiel van een kip;
geen kin en een langen neus, de grijze plek
van zijn baard deukt zijn wang, die als van
vilt is, en zijn dikke, ronde, hoornige oog
leden gaan op en neer als deksels op de
matglaasjes zijner oogen."
Van een kameraad, Poterloo, uit het noor
den, heet het „hij met zijn goeden, blonden
kop, die door zijn twee lichtblauwe oogen
wel doorschijnend lijkt"
In de bekende episode die men veel
hoort aanhalen als ware zij de kern van het
boek, de episode der koks, die geen luci
fers hebben om het etensvuur aan te ste
ken, en op zoek gaan, een Duitscher dooden,
en hem zijn lucifers afnemen is dit mo
ment pakkend pittoresk: „De naar vuur
zoekende koks ontmoeten in de stofzweving
der schemering twee Marokkanen. De eene
heeft een gelaatskleur als een zwarte laars,
de andere die van een gele schoen. Een
straal van hoop flikkert op in de ziel van
de koks.
Lucifers, jongens?
Geen sikkepit, antwoordt de zwarte,
en zijn lach ontbloot zijn lange porceleinen
tanden in het havanna-kleurig marokijnleer
van zijn mond.
De gele komt naar voren en vraagt op
zijn beurt: Heb je wat tabak? Een beetje
tabak
En hij steekt zijn reseda-mond, en de
eikenhouten klapband met de gebeitste plooi
en, afgesloten door violette nagels, uit.
En dan deze beschrijving, waarin ge te
vens het hart van deez rauwe, onbeholpen
lomperikken van soldaten als een schoon
kleinood ziet blinken. Op een avond zitten
de verkleumde kerels in hun sjofele schuur
bijeen. Het schemert. De zuiderling Fouil-
lade, die, met zijn forsche karkas daar in 't
halfduister iets van een blauwachtigen Don
Quichote krijgt, heeft de verkleumde han
den diep in de jaszakken gegraven, en met
het hoofd ter verwarming tusschen de
schouders neergedoken, peinst hij aan
ja, natuurlijk aan het verre, lieve land,
waarvan de mobilisatie hem heeft losge
scheurd. Het is een van die oogenblikken,
waarin de streek, waarvan wij zijn geschei
den, de liefelijkheid krijgt van een mensche-
lijk wezen. Hij ziet in zijn verbeelding „het
departement Hérault en geurig en kleurig
de straten van Cette." Hij ziet dit zoo goed
en zoo dichtbij, dat hij het gerucht hoort
van de schepen in het kanaal, het rumoci
van de dokken, en hij herkent de uitroepen
der ladende en lossende schippers en der
kuierende bootwerkers op de kade.
„Boven aan den weg, op den Sainte-
Claireberg, waar het onder de zonnestra
ling zoo sterk naar thijm en stroobloem
riekt, dat de geuren in den mond dringen
en bijna smaak krijgen, is een heerlijke en
lauWe zwoelte, die slechts de wiekslag is
der stralen, bloeit en klatert tusschen het
groen het hutje zijner verwanten. Vandaar
kunnen ze ook zien hoe de vijver van Thau,
die fleschgroen, en de Middellandsche Zee,
die hemelsblauw is, samenvloeien, en soms
ook herkennen ze achter aan den indigo he
mel, de als uitgeknipte verschijningen der
Pyreneeën."
En zich verdiepend in jeugdherinneringen,
zit de verkleumde soldaat, en hij peinst tot
de vurige zon van zijn zuiden hem het ver
magerde koude gelaat met een koortsblos
warmt, en zijn ziel weldadig ervan wordt
doorstroomd.
Een andere episode, waarmee het gemoed
van deze soldaten zoo treffend geteekend
wordt, is deze:
Ze gaan brieven schrijven aan hun vrou
wen, familie en vrienden. Met moeite vin
den ze een plekje voor hun papier, de mees
ten zitten met het papier op hun knieën, en,
weinig verbeelding als ze hebben, zitten ze
met starende of dwalende oogen, peinzend
op de punt van hun potlood te sabbelen.
Onder de schrijvers is ook kameraad Eu-
dore. „Een zachte gloed van weekhartig
heid schijnt dezen te omstralen. Met het
potlood in de vingers, ziet hij droomerlg