KINDER-BIJBLAD behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 27 September 1919. IN DE DUINEN. V. (Vervolg). „Berg-je, berg-je" riepen de ouders plotseling en toen de jongens opkeken, was een veel grootere, een reuzen-golf vlak bij hen. Ze hadden nog juist den tijd op hun vlucht heuvels te springen, toen de golf tegen deze uiteen brak. Een heel eind achter de heuvels stoof het water door en toen het terugliep bleven de heuvels toch geheel-en-al door water omringd. Toen stonden ze op eilandjes en begon de strijd tusschen het jongenswerk en de kracht der zee. Het duurde niet lang of Gerard en Dolf voelden hoe hun heuvel verzakte. De gol ven hadden den steilen voorkant losgewoeld en een deel zakte naar voren weg. Ze konden nog juist op het topje met hun tweeën staan. De andere berg was ongedeerd. Een poosje bleven groote golven uit. Schijn baar steeg de vloed niet meer. Maar wie vaker een vloed had gadegeslagen zag de groote rollers van golven reeds aankomen. Nog een paar minuten en daar kwamen ze. Twee wa terstuwingen vloeiden inéén tot één groote golfkam, die met één slag over het ingezakte heuveltje van Piet en Gerard heensloeg. De jongens voelden zich met hun voeten wegzak ken in het wegspoelende zand en stonden tot hun enkels in 't water. „Jongens, jongens, komt er at", schreeuwden de ouders. De jongens keerden zich om naar de duinen. Het water liep zeker al wel een meter of tien door tusschen hun heuvel en het droge strand. Toen de groote golf vlak was gestreken, waagden Piet en Gerard den sprong. Ze sprongen zoo ver ze konden en kwamen tot hun knieën in het water, dat vreeselijk hoog op-spatte. Toen liepen ze op een draf naar hun ouders. Brrrwat waren ze nat. Maar in de warme zomerzon was dit niet zoo heel erg. De heuvel van Jan en Piet stak nog even boven het water uit. „Laten wij onze schoenen en kousen uittrek ken", stelde Jan voor. 't Was hoog tijd want nauwelijks hadden ze zich van die kleedingstukken ontdaan of een nieuwe golf streek precies gelijk met het bovenvlak van hun berg. Nu was 't rondom hen water. Alles water. Een beetje angstig gezicht. Maar de jongens waren niet bang en vonden 't fijn 1 Toen de golf terugliep nam hij de stukken mand mee. „Dat is 't begin van het einde", voorspelde Jan. „Nu moeten we maken dat we weg-komen". Maar Kees vond het veel te avontuurlijk en wilde blijven tot hun berg bezweek, juist zoo als die van Gerard en Dolf. „Komen jullie ook, jongens", werd geroepen. „Ja, strakjes", riepen ze terug. „Nog even wachten". Toen kwam een nieuwe roller en met een boog spoelde die over hun heuvel heen. Ze voelden hun voeten in 't zand gewoeld worden en hielden elkaar vast om niet te vallen. „Nu wordt het heusch tijd", zei Jan, die be zorgd werd over Piet en Kees. „Stroop je broek hoog op, jongens". De golf effende zich. „Vooruit", kommandeerde Jan, en Piet in 't midden, sprongen ze hand-aan-hand om elkaar te steunen vanaf hun overstroomden berg de groote zeeplas in, die hen van het strand scheidde. Piet viel, maar Jan en Kees hielden hem overeind. De kleineren stonden tot aan hun middel in 't water. Kousen en schoenen zwaai den Kees en Jan (die ze ook van Piet droeg) boven hun hoofden. Ze baadden luid roepend en plassend naar hun ouders. Die vonden 't eigenlijk wel wat erg. „O!" zei Kees, „dat's niets. We laten alles bij vrouw Duininga drogen. Kom, jongens" en op een draf zette het natte vijftal het op een loopen. De duin-boerin was wel aan zee-natte kleeren gewoon. Onderweg haalden de jongens hun droge spulletje uit de tent enj verkleedden zich op de Duinhoeve. „We komen vanavond de natte rommel wel weer halen", zei Kees, die zich heel op zijn gemak in de keuken van de boerin stond te verkleeden. „Hè, ik moet alles schoon aantrekken, mijn hemd is ook kletsnat". „'k Zal er wel goed voor zorgen, jongens", zei de vrouw, „gaan jullie maar gauw naar de tent". En lekker droog en schoon draafden ze terug, om den dag verder met hun ouders door te brengen. Regen. Tik tik tik tik. Ach, ach, dat was nu al zoo den heelen dag doorgegaan. Van 's morgens af tot achter in den middag had het geregend. En de lucht bleef maar even dik en grauw. Om beurten staken de jongens hun hoofd door de deur-klep van de tent om te zien of er geen verandering kwam. Maar .t leek wei alsof de zondvloed was begonnen en alsof het een heele week minstens aan één stuk door zou regenen. De jongens zaten zich te vervelen. Ze hadden gedamd, ze hadden gelezen, ze hadden hun kleeren netjes gelegd. Ze hadden ansichten geschreven naar hun vrienden, ja, Dolf had zelfs in een bijzonder-zindelijke bui zijn zanderige bol gewasschen en had daarbij groote zeep-spatters gemorst op het schoone sporthemd van Piet, die nijdig was uitgevallen: „Kijk, wat je doet, dommert, en gooi het vuil dat van je hoofd komt, niet op mijn schoone spullen". Ten laatste lagen er twee op hun bedden, twee lang-uit op den grond en Kees lag op twee stoelen en probeerde nog wat te lezen. Maar ook hij, van wien zijn Vader wel eens zei, dat hij met een boek in zijn hand geboren was, geeuwde, sloeg met een klap het boek dicht, rekte zich uit en, nog steeds gapend, riep hij uit „Bah 1 wat een weer". „Wat moeten we nu toch gaan doen vroeg een van hen. „Slapen", zei de een, „net zoo lang tot de zon weer schijnt!" „Zingen", zei een ander, met een stem, die meer op huilen dan op zingen geleek. „Zing jij dan maar alleen", zeiden de anderen. „Ik weet wat", riep Jan, „we gaan naar boer Duir.inga. Daar zijn ze allen thuis, en is het in ieder geval gezelliger dan hier". ,'s Jonge jariepen allen. Ze sprongen op en schudden hun luiheid en verveling af als een natte hond het water. Ze namen hun capes (keep's) en holden op een drafje door den lau- wen zomerregen naar de boerderij, waar ze met hun vijven onder groot lawaai binnen stormden. In de groote ouderwetsche keuken metsteenen vloer brandde een houtvuur in den haard. De ketel met de avondpap hing er boven. „Zoo, jongens, hebben jullie genoeg van den regen", zei de boer, die in den hoek bij 't vuur zat, met een pijp in zijn mond en 't schoteltje met den omgekeerden koffiekop in de hand. „Ajakkie wat een lam weer", zei Dolf. „Wil ik eens kijken of er nog wat koffie is voor jullie of hebben jullie liever melk?" zei Mientje. Maar de jongens, die thuis bijna nooit koffie kregen, vonden koffie veel „echter", vooral op zoo'n ongezelligen regendag. „En wat komen jullie nu doen", plaagde Hannes, terwijl de jongens heelemaal op zijn boersch de koffie dronken uit de schoteltjes tot groot vermaak van Duininga. „O 1" zei Kees handig, ,,'t is hier in ieder geval beter dan in onze dooie tent". „Weet je wat, we moesten allemaal iets ver tellen, om beurten", stelde de boerin voor. „Maarik kan niet meedoen, want ik moet nog voor de pot zorgen". „Jij bent ook een mooie", zei haar man. Maar iedereen vond het een aardig plan en een bijzonder goede manier om den langen avond gezellig door te brengen. Mientje telde af met een oud schoolversje: Rood, wit en blauw. De Koning en zijn vrouw, De Koning en zijn dochtertje, Koffie-dik, Af ben ik. 't Lot wees aan, dat de boer beginnen moest, dan Dorus, dan Kees, dan de andere jongens. „Alla, baas, nu moet U beginnen", riepen allen tot Duininga, die zich eens achter 't oor krabde, een versche pijp stopte en die met een spaander uit het vuur aanstak, en toen begon Vroeger stond hier in de dennen een groot kasteel. Bij 't berkenboschje was de bron, waaruit men altijd heerlijk water kon' putten en waar nog steeds water opborrelt. De ridders die op het kasteel woonden, waren heel dapper, en machtig. Voor hun boeren waren ze goed. Iedereen, die in de duinen verdwaalde kon met een gerust hart aankloppen, want hij werd er gastvrij ontvangen op melk en brood en boter en een goed nachtleger. Een pelgrim had daar om voorspeld, dat dit kasteel nooit verwoest zou worden. Alleen als er een wonder gebeur de zou het met het kasteel gedaan zijn, name. lijk als het dennenbosch in één enkelen nacht het kasteel naderde. Nu moeten jullie weten, dat hier vroeger uitgestrekte dennenbosschen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1919 | | pagina 5