KIN DER-BIJ BLAD behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 8 November 1919 IN DE DEINEN. VIII. (Vervolg). „Dat's mijn zaak", snauwde de agent en nam de knop van de deur in de eene hand om te vertrekken en de haasjes in de andere. Daar schoot Kas opnieuw naar zijn kuiten en van schrik liet de agent de haasjes vallen om zijn stok te grijpen, maar Kaa kwam met vervaarlijk gekras aangefladderd en zette zich neer op den stok en sloeg met zijn stevige vleugels tegen zijn hand. Met een benauwd gezicht riep de agent: „help me dan toch, help me dan toch, Bart". Heel gemoedelijk zei Bart tegen Kas en Kaa: „jullie zijn beste dieren voor den baas, maar laat dat mannetje nu maar rustig gaan". Wederom trokken de vrienden van Bart zich terug en de agent, van Puffe- len heette hij eigenlijk, ging bleek en ontdaan weg. Toen keek Bart zijn beestjes aan. Hij kreeg bijna tranen in zijn oogen toen Kas zijn trouwen kop op zijn knieën legde en Kaa op zijn schouder vloog en zachtjes knorde van vriendschap, terwijl hij met zijn snavel door Bart's haar streek. Bart had een goed hart en de boeren vonden het best, dat hij de konijnen en hazen weg-ving, die anders het koren en de kool opvraten. „Mijn beste beestjes" zei Bart „Zouden jullie nu die haasjes niet kunnen terug halen? Dan breng ik ze direct weg en dan zal ik een volgende keer voorzich tiger zijn. Help me nu eens flink en slim". „Nou" zei Kees „dat hebben ze gedaan. Moet je maar eens luisteren." Kas en Kaa keken elkander aan. Bart opende de deur en de dieren gingen er uit, Kas liep onhoorbaar over 't mos en Kaa vloog naar boven om te zien waar van Puffelen was. Kas zag in welke richting Kaa vloog en liep in dezelfde richting voort, 't Duur de niet lang of de dieren zagen van Puffelen. Hij had het warm. De schrik zat hem nog in de beenen. Hij stapte met zijn stok in de eene en met de hazen in de andere hand. Kaa keek naar Kas en de dieren ver stonden elkander. Plotseling vloog Kaa om van Puffe- len's hoofd met een luid geroep van kdéa-kééd-kaaa. „Wel jou lam gedierte, ben je daar weer" begon van Puffelen te schelden en sloeg met zijn stok. Maar Kaa was al weer een paar meter in de lucht en lachte van Puffelen krassend uit. Kas sloeg dit alles gade, tusschen de struiken verborgen, maar hij hield zich heel stil. Toen deed Kaa iets heel ongepast en onbehoorlijks. Van boven uit de lucht maakte hij de pet van van Puffelen heel erg vies. Kas begon haast te blaffen van 't lachen maar van Puffelen werd boos en smeet met zijn stok naar Kaa. Hij legde de haasjes neer om zijn stok op te zoe ken, die een eind verder op den grond terecht was gekomen en plukte een bosje gras om zijn mooie pet schoon te vegen, wat hem maar half gelukte. Maar Kas begreep de list van Kaa. Terwijl de arme van Puffelen zijn pet poogde te reinigen maar het bovenvlak intusschen beschilderde alsof hij er een groote pannekoek van wilde maken, liep Kas vlug naar de haasjes, nam ze in zijn grooten bek en liep op een hol letje naar de hut van Bart. Toen de agent eindelijk zijn pet-poet- serij opgaf en met de haasjes naar huis wilde waren ze verdwenen. Hoog in de lucht hoorde hij Kaa lachen en zag hij hoe de slimme raaf over zijn kopje duikelde van plezier en toen in een grooten boog terugvloog. Toen begreep van Puffelen ook dat hij gefopt was. Vlug liep hij nog terug, maar de hut van Bart was gesloten. Kas blafte van binnen woedend toen van Puffelen aan de deur rammelde en Kaa zat kalm boven in een hoogen boom en kraste zoo af en toe vragend naar beneden alsof hij zeggen wilde: „Wat is dat toch voor een mannetje daar beneden?" Daar zat voor van Puffelen niets an ders op dan met leege handen en een vuile pet naar huis te gaan, gelukkig hielpen zeep en een borsteltje beter dan een bosje gras en was het zonnetje zoo vriendelijk van Puffelen's hoofddeksel te drogen. Zoo hielpen Kas en Kaa hun baas Bart". Ze hadden allemaal hartelijk zitten lachen om Kees' verhaal. Vooral toen hij vertelde van Kaa en den nijdigen van Puffelen. „Hoe kom jij aan dat verhaal, Kees?" vroeg Dorus hem. „Ja", zei Kees, „gelezen hè! en e e een beetje veranderd". „Ja, dat denk ik ook wel", zeiden de anderen, „want in welk boek staan nu ook zulke verhalen?" „Nou", zei vrouw Duininga, „hij heeft ons dan toch maar mooi door den avond heen geholpen". „Ik heb mijn takkebosch verdiend," zei Kees met een beetje drukte. „Die zal je hebben," zei Mientje. „Morgenochtend breng ik hem". Toen moesten de jongens weer naar hun tent. De regen had opgehouden. Dorus zou hen wegbrengen met de carbid- iantaarn van zijn fiets, want 't was bui ten donker. Dorus en Kees liepen voorop, 't Felle, schelle carbid-licht scheen voor hen uit. Buiten de lichtplek was het pik-donker. Plotseling fluisterde Dorus: „Ssstt, ssstt, zie je wel, daar zit een konijntje, verblind door het licht. Die kan niet weg". En waarlijk, daar zat een konijn, in de felle lichtplek gevangen. Angstig kroop het met kleine sprongetjes heen- en-weer. „Hou hem in 't licht, dan zal 'k hem vangen" zei Kees. Dorus lachte en zei „probeer 't maar". Maar juist toen Kees zelf in 't licht kwam, maakte hij zoo'n groote scha duwvlek, dat het konijntje in dat donker kwam en direct weg sprong. Kees wilde hem achterna, maar struikelde over een boschje helmgras en viel voorover. Dorus en de anderen lachten „Ja, Keesje, konijntje-vangen valt niet mee". „'k Had hem toch hóóst", troostte Kees zich zelf. Nu komt het slot. Veel moet ik overslaande storm op zeeKees' mislukte konijnenvangst en zijn avontuur met de politie; de over val door de vijanden; de onderlinge ruzie; de gestoorde nacht; met den vuurtorenwachter Duif naar boven enz. (Slot volgt.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1919 | | pagina 5