KINDER-BIJBLaD
JAN PRUTTEL
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 4 December 1919
In de Molenstraat woonde Dijkstra die een
groote winkel had in aardewerkgoed.
Hij verkocht van alles: borden, kopjes, scho
teltjes, vazen, bakjes, ja alles wat van aarde
werk en glas gemaakt kan worden.
lederen dag bijna hield de vrachtwagen van
het spoor stil om kisten te brengen of te ha
len. Vol werden ze gebracht, leeg werden ze
gehaald.
Dijkstra hield veel van kinderen.
En er ging dan ook geen dag voorbij of
een heele troep kinderen zat in zijn pakhuis,
hielp hem bij het uitpakken en bij het opsta
pelen der leege kisten.
„Altijd heel voorzichtig, hoor kinderen" zei
mijnheer Dijkstra dan heel vriendelijk. „Denk
er aan als je één bord breekt is een heel ser
vies geschonden en dan heb ik er een heele
boel last en nadeel van. Maar jullie zult wel
zoo voorzichtig zijn, dat je niets breekt. Hier
Jan, jij mag ze uit de kist nemen en aan Piet
geven, dan zal ik de borden op de planken
zetten. Anneke en Grietje moeten 't hooi en
het stroo aan kant vegen en straks weer in
de leege kist pakken. En als 't klaar is.
Ja, dat was het juist, „als 't klaar is!.
dan kregen de kinderen allemaal een snoepe
rijtje. Soms was 't een nog veel heerlijker
feest.
Mijnheer Dijkstra had zelf een groote wa
gen en een paard om de kisten weg te bren
gen, en allerlei boodschappen te doen. Met
opzet bewaarde hij wel eens een vracht tot
een vrijen Woensdag- of Zaterdagmiddag en
als de jongens en de meisjes 's morgens naar
school gingen en voorbij zijn winkel kwamen,
dan riep hij t jonge volkje lachend toe: „jon
gens ik heb van middag weer een karweitje
voor jullie. Er valt wat aan te verdienen".
En dan wisten de kinderen het al. Dan
werd de wagen van mijnheer Dijkstra volgela
den met kisten en. met kinderen en dan
reed de volgepakte en volbemande wagen
door de straat naar 't station. En van den
jongen die met olienootjes aan 't station stond
en noten en appels in 't najaar en met ijswa-
feltjes in den warmen zomer werd dan meest
al 't een of 't ander gekocht door den kinder
vriend.
Maar. mijnheer Dijkstra had een knecht
Jan Pruttel. En nu was Jan Pruttel precies
het tegenovergestelde van mijnheer. Als Jan
Pruttel kinderen zag in den schuur, dan deed
hij zijn naam eer aan en begon te pruttelen
en te brommen, dat je er haast bang van werd.
Als Pruttel bij het uitpakken was, hadden
de jongens geen pret, want Pruttel deed niets
dan aanmerkingen maken.
Hij riep maar: „doe dan toch voorzichtiger",
„onhandige jongen, meteen laat jij dat bord
vallen", „toe luie meid, veeg dat stroo dan aan
als je hier in de schuur bent" en als een der
meisjes het dan deed, bromde hij weer„maak
toch niet zoo'n stof". Zoo had hij altijd wat.
Het spreekt vanzelf dat de kinderen hekel
aan hem hadden.
Op een keer had hij zoo vreeselijk gemop
perd en geprutteld, dat de kinderen besloten
hem er tusschen te nemen.
De moeder van Grietje had bij mijnheer
Dijkstra een nieuw servies gekocht en van
deze gelegenheid zouden ze gebruik maken
Jan Pruttel te foppen.
Eerst fluisterde ze een heele poos met mijn
heer Dijkstra. In 't begin keek deze een beetje
ernstig maar toen begon hij zelf er ook om te
lachen en hij knikte als teeken dat hij de grap
goedvond.
„Jan" zei mijnheer Dijkstra „je moet vóór
twaalf het servies voor Mevr. Verheulen in
pakken, dan kan je de mand vanmiddag be
zorgen. Mevrouw heeft gevraagd of ze het
bestelde Woensdag zou kunnen ontvangen en
het is vandaag Woensdag".
„Goed mijnheer" antwoordde Pruttel en hij
ging naar 't pakhuis. Nu, hij kon best inpakken
en hij beroemde er zich altijd op, dat nog nooit
één bord of één schotel was gebroken in een
mand of kist, die hij ingepakt had. Hij deed
het ook nu keurig netjes en't sloeg juist twaalf
uur, toen hij klaar was. Hij zei nog even
mijnheer Dijstra goedendag en ging toen naar
huis.
Onderweg kwum hij de kinderen tegen, die
uit school kwamen.
„Zoo Jan" riepen ze. Jan bromde een beetje.
De kinderen lachten en Grietje riep: tot van
middag Jan Pruttel.
Toen iiep het jonge volkje op een draf
naar den winkel van mijnheer Dijkstra. En
als Jan Pruttel gezien had, wat toen gebeur
de .1
Om half twee kwam Jan weer in 't pakhuis.
„Breng nu de mand maar weg, Jan", zei
mijnheer Dijkstra, „maar denk-er-aan dat je
onderweg niets breekt".
Pruttel keek zijn patroon aan alsof hij
zeggen wilde: „Wat hebt U nu Dat hebt U
me nog nooit gezegd, U weet dat ik goed
in-pak".
Hij antwoordde dus niets, zette de mand
voorzichtig op het handkarretje en reed naar
het huis van Grietje Verheulen. Hij belde aan,
de meid deed open en vroeg Jan of hij de
mand maar binnen wou brengen.
Toen Jan binnen kwam vond hij daar Piet
en Jan, Griet en Antje en al de vaste klantjes
van zijn baas. Maar in de kamer van Mevrouw
Verheulen durfde hij niet te brommen.
„Zoo Jan," zei Mevr. Verheulen „wil jij me
even helpen het servies uitpakken? Jij'kunt
dat zoo handig". Dat deed Jan's hart goed en
hij was direct bereid.
„Willen wij ook helpen Jan vroeg Grietje.
Maar Pruttel zei direct: „Laat mij dat nu
maar doen, want anders breekt U misschien
de borden".
„O! dat is ook zoo", zei Grietje „dan is 't
maar beter, dat jij het doet" en ze lachte ge
heimzinnig.
Jan maakte de mand los, legde voorzichtig
het hooi op een paar kranten, die hij uitge
spreid had naast de mand en nam het eerste
bord er uit. Toen het tweede
Maar wat was dat nu?
Pruttel schrok er van. 't tweede bord was
heelemaal aan scherven. Dat was hem nog
nooit overkomen.
„Hoe komt dat nu?" vroeg Mevrouw Ver
heulen. „Was het heel, toen je 't bord in
pakte?"
„Zeker Mevrouw" antwoordde Jan. „Ik be
grijp er niets van".
„O! Jan" zei Grietje „nu heb jij misschien
dat bord gebroken. Gelukkig, dat ik niet ge
holpen heb, anders had je mij er de schuld van
gegeven". En ze keek hem geheimzinnig en
plagend aan.
„Enfin, ik zal 't wel met mijnheer Dijkstra
overleggen" zei Mevrouw. „Ga maar verder
Jan".
't Derde bord kwam er uit. Maar. was
het toch niet verschrikkelijk? 't Vierde was
ook één-én-al scherf. Jan stond verstomd. Daar
was iets bijzonders met de mand gebeurd.
Want twee borden stuk neen, dat was een
onmogelijkheid, 't Vijfde wéér stuk! 't Zesde
heel, 't zevende met een groote barst, zoodat
het kraakte bij 't aan-pakken.
„Mevrouw" stotterde Jan, „Me vrouw.
ze.. h..heb..ben ..e.,e..er ...iets ...m..m..mee
g...g...ge...d...daan 1"
„Wat zeg je, Jan?" vroeg mevrouw. „Ze,
wie zijn die „ze"?
Maar Jan wist niet wat hij zeggen moest.
En de kinderen riepen maar onophoudelijk:
„Hè Jan, hoe jammer, hoe jammer, zoo'n mooi
servies. En jij zegt altijd dat wij alles breken
en jij nooit. Wat is dit nu ongelukkig" En ze
stonden met gemaakte en voorgewende verba
zing naar al die scherven te kijken.
„Geef dan eerst maar de schalen Jan" zei
Mevrouw, „maar voorzichtig met de ooren".
O! wee, van de eerste waren alle twee de
ooren af.
Maar.'t duizelde Jan voor de oogen. Hij
had een schaal met een rood randje ingepakt
en ditdit was de schaal van het groene
servies, die hij vanmorgen zelf had uitgepakt
en die gebroken uit de trein-kist was gekomen.
Ze waren dus in zijn mand geweest... Die
rakkers! En hij barstte los: „Ziet U wel Me
vrouw, ze zijn in mijn mand geweest, ik heb
de goede schaal ingepakt en deze gebrokene
heeft een groene rand".
Maar Jan Pruttel kon niet verder, want
Mevrouw en de kinderen schaterden van 't
lachen.
„O! Jan Pruttel, wat hebben we je nu lekker
te pakken
„Dat komt nu van je gepruttel, Jan". Pruttel
zei niets. Hij pakte de heele borden en scha
len uit en gooide de schervenrommel op een
hoop.
„'t Is wat moois" pruttelde hij.
„Kom Jan* zei Mevrouw, „wees nu blij dat
jij tenminste de borden niet gebroken hebt en
dat het alleen maar een grap van de kinderen
is". Nu, dat moest Jan in zijn hart ook erken
nen, maar hij kon 't toch niet zoo in-eens
verkroppen, dat de kinderen hem zoo hadden
beet genomen.
Toen Jan bij z'n baas kwam, klopte mijnheer
Dijkstra hem op den schouder en zei„Jan, dat
je Jan Pruttel heet, daar kun je niets aan doen,
maar doe nu je best geen pruttel-Jan meer te
zijn want je merkt, tenslotte heb je er zelf de
meeste last van".
Dat beloofde Jan, en 't heeft werkelijk geholpen.