KIN DER-BIJBLAD
behoorende bij het „Bloemcndaalsch Weekblad'' van 20 December 1919
broer van leven, die toch al zoo arm is". Hij
overlegde met zijn vrouw en die zeide: „Sta
vannacht op en breng de helft van onze scho
ven op zijn land. Wij hebben elkaar om ons te
troosten en te helpen. Hij is zoo alleen."
De broers deden wat zij zich hadden voor
genomen. Hoe verbaasd waren zij den volgen
den dag, toen het aantal schoven op hnn land
niet verminderd was, maar gelijk gebleven, hoe
wel ieder toch de helft van de zijne had weg
gebracht. Zij begrepen er niets van.
Den volgenden nacht dachten zij„nu zal ik
beter oppassen en goed opletten".
Ieder ging naar zijn land.
„Hoor I" dacht de eene, „het is precies, alsof
iemand schoven w ghaalt van het land van
mijn broer. Die dief zal ik vangen I"
„Wat hoor ik toch", dacht de ander „op het
land van mijn broer. Het liikt wei, alsof daar
een dief zijn schoven steelt. Daar moet ik werk
van maken"
Voorzichtig naderden zij elkaar, ze waren
op 't punt elkaar beet te grijpen toen ze elkan
der plotseling herkenden.
„Broer riep de eene.
„Broerriep de andere.
Zij begrepen elkander direct zonder een en
kel woord te spreken. Ze vielen in elkanders
armen en voelden een groote. gróóte vreugde
in hun hart.
„Wij willen elkander helpen", zeiden ze en
daarom hield ieder evenveel. Laat ons alles bij
elkaar doen en samen wonen en werken, want
nu weten wij dat al het mijne het uwe en al
het uwe het mijne is.
En ze leefden lang jaren gelukkig samen.
OPLOSSINGEN
van de raadsels uit ons bijblad van 3 Dec.
A 1. Poes, does, Goes, soes, moes.
2. Een kuiken uit het ei.
3. Aan mijn rechterhand heb ik vier vingers
en een duim.
B 1. Tilburg.
2. Wie een onbetaalde hoed op heeft, heeft
de schuld tot boven zijn ooren.
3. Het boertje en zijn vrouw hadden vijf
eieren.
Goede oplossingen gaven:
Wim Scheltema.
Willy Schoorl.
Job Bakels.
Eva Benders.
Bij loting werd de prijs toegekend aan:
EVA BENDERS,
die hem aan ons kantoor, De Genestetweg 23
kan komen afhalen.
Voor ditmaal wordt uitgeloofd
EEN MOOIE TEEKENDOOS.
Wie moest weggejaagd worden?
Daar was eens een koning, die een hael
mooien hond had. Hij hield veel van het dier.
En geen wonder, want het beest had hem eens
het leven gered. De hond was trouw en ver
standig en moedig. Helaas I het dier werd ziek.
De koning liet het dier door de knapste vee
artsen verplegen. Maar 'tnielp niet. Het dier
verminderde eiken dag.
De koning was radeloos.
„Wie mij komt zeggen, dat het dier dood is.
jaag ik met zweepslagen weg, en wie mij voor
liegt krijgt tweemaal zooveel slagen", zei hij
in zijn dwaze boosheid.
Eindelijk stierf het dier.
Niemand wilde het den koning zeggen.
De koning stuurde een bediende, die iemand
mqest meebrengen uit de stad om naar waar
heid te vertellen, hoe het met zijn lievelings
hond was. Niemand durfde.
Toen zei de nar; „Ik durf wel", en moedig
ging hij met den bediende mee.
„En", zei de koning „hoe is 't met den hond
Maar denk er aan, spreek de waarheid".
De nar boog, „Niets anders dan de waarheid
zal ik spresen, sire".
„Hoe is mijn hond?
„Hij is zeer rustig, sire".
„Heeft hij 't benauwd?"
„Hij ligt stil en kalm op zijn kleed, sire".
„Eet en drinkt hij nog
„Helaas, sire, na vijf uur vanmorgen eet noch
drinkt hij".
„Hoe staan zijn oogen
„Zijn oogen zijn zeer veranderd, sire, ze rol
len niet meer, maar staan strak. Men zou zeg
gen dat hij niet meer ziet',.
„Wat I" riep de koning. „Niet eten, niet drin
ken, geen beweging en strakke oogen. Zeg
mij dan nog; „hoe is zijn ademhaling?"
„Helaassire, de ademhaling ontbreekt*.
„Ogij ongelukkige, dan is hij dood. Dood
Geef mij een zweep, dan zal ik U afranselend
wegjagen".
De nar viel op de knie en zeide„Niet ik,
sire, maar U zelf hebt gezegd, dat het dier dood
was. Ik heb alleen op uw vragen naar waar
heid geantwoord. En hij die zei, dat het dier
dood was, zou worden
„Zwijg!" zei de koning.
En na eenige oogenblikken herstelde hij zich
en hij zei„Gij hebt Uzelf gered door uw han
digheid, bovendien den anderen hoveling, in
wiens plaats gij gekomen zijt, en ten slotte gij
hebt mij behoed voor een onrechtvaardige
daad I"
En hij gaf den nar een goudstuk tot beloo
ning.
Hoe Jan zijn ondeugd afleerde.
Er was eens een jongen, die heel ergondeu-
gend was. Hij gaf niets om zijn ouders en
lachte om straf.
Toen zei zijn vader; „Jan, ik zal je niet meer
straffen, maar zie, hier heb ik een groote paal
•n den tuin gezet en iedere keer als jij door
je ondeugendigheid je moeder of mij verdriet
doet, sla ik er een spijker in.
Jan lachte. Dat vond hij wel gemakkelijk. Nu
kon hij ondeugend zijn zonder bestraft te wor
den.
Op een keer liep hij den tuin in.... hij schrok
van al die spijkers en van het stille, droeve
gezicht, waarmee Vader opnieuw een spijker
in de paal sloeg.
Later liep hij weer in den tuin. 't Had pas ge
regend en nu zag hij dat de paul bijna vol was
en dat aan iedere spijkerknop een druppel hing.
„'t Lijken wel tranen", zei Jan tegen zichzelf.
En plotseling begreep hij hoe vreeselijk het
was, dat Vader en Moeder wel heel dien groo-
ten paal nat hadden kunnen schreien van ver
driet over hem.
Toen ging hij naar hen toe en beloofde be
terschap.
Vader nam den knijptang en ging met Jan
naar de paal en trok er een spijker uit.
„Waarom doet U dat, Vader
„Iedere keer als je ons blij maakt, trek ik
een spijker uit de paal", zij Vader en hij lacnte.
Dat trof Jan nog meer dan a. die spijkers
en nu gaf hij zichzelf tot taak dat iedere dag
minstens één spijker uit de paal zou verdwij
nen. Eindelijk eindelijk, waren er nog maar
een paar spijkers in.
Toen kwam hij van school thuis met een
mooi rapport en meester had er bijgeschreven
„Jan is op school véél beter dan vroeger".
Daar ging weer een spijker.
Jan kreeg een kwartje voor zijn rapport en
toen hij terugkwam, had hij voor Moeder een
prachtige sappige peer en voor Vader een
mooie glimmende appel gekocht.
„Kom Jan, nu gaan we naar den tuin met
z,n drieën", en Vader trok de laatste spijker
er uit. A
Langen tijd stond de paal er.
Jan bleef goed oppassen, maar hij werd
treurig.
Toen vroeg zijn Vader eens, een heelen poos
later; „Wat scheelt er toch aan, Jan
Jan nam Vader mee naar den tuin naar den
paal„Ach, Vader, al die gaten, al die gaten"-
Vader begreep Jan. Hij haalde de schop'
groef den paal er uit, zaagde hem stuk, kloofde
hem met de bijl en wierp de blokken in 't vuur,
„Is 't nu goed, Jan?"
Jan knikte en kon niets zeggen.
's Avonds kwam Moeder bij zijn bed en zei
„Nu is alles vergeten en vergeven".
Twee broers.
Daar waren eens twee broers. Ieder had een
boerderijtje. De eene was ongetrouwd en heel
arm. De andere had een groot gezin en daar
door veel zorgen. Hun stukjes land lagen naast
elkaar.
Toen het tijd was om de oogst binnen te
halen bleek het, dat deze erg tegenviel.
„Ach", dacht de arme ongetrouwde broer, „hoe
vreeselijk jammer voor mijn broer. Waar moet
hij met zijn vrouw en kindertjes van leven? Ik
zal vannacht opstaan en de helft van mijn scho
ven op zijn land zetten.
„Ach," dacht de getrouwde broer, toen hij
den kleinen oogst zag, „waar moet nu mijn
Bericht.
Eva Benders. Hartelijk dank voor je aardige
briefjes. Ik kan het mij best begrijpen, dat je
teleurgesteld was, toen je naam niet bij de
goede oplossers stond. Want aan de oplossingen
die je ingestuurd had, mankeerde niets. Maar ik
zal je vertellen hoe dat gekomen is. Je briefje
dat je zelf in de bus gegooid hebt, is eerst een
week later in mijn bezit gekomen, doordat
een onzer bedienden het briefje op een ver
keerde plaats heeft gelegd, alwaar ik het een