kinder-bijblad
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 3 Januari 1920
Beste Kinderen!
Met dit eerste nummer van onze
Courant in het nieuwe jaar, beginnen
wij weer eens een mooi, groot verhaal,
„Uit Rein's Vacantietljd", dat jullie wel
bevallen zal, denk ik.
Maar voor we hieronder beginnen,
eerst eventjesVan harte geluk ge-
wenscht met het nieuwe jaar, moge
het jelui allen geluk brengen. Mogen
jelui in 1920 nóg maar weer flinker dan
ooit onze krant lezen, en aan vriendinnen
en vrienden ervan vertellen, mogen
jelui maar flink meedoen aan de raad
sels en flink prijzen winnen. Dat wensch
ik van harte
met de vijf! Dagl
Je Oom de Raadselredacteur.
-if ifr ~jfr -yr T|r -y ip- ~%r -y **- ~i(r f
i.
Emma en Rein van Dalfsen woonden in
Arnhem, de mooie hoofdstad van Gelderland.
Een broer van hun moeder woonde in Zaan
dam. Dat was meneer Visser, die ook iwee
kinderen had; Mien en Kees.
Helaas! de moeder van Mien en Kees was
gestorven. Na den dood van zijn vrouw had
meneer Visser een juffrouw genomen om 't
huishouden te besturen en hij had het erg ge
troffen, want juffrouw Verdoorn hield erg veel
van kinderen en zorgde voor alles alsof het
haar eigen huishouden was.
Toen meneer Visser dan ook in 't begin van
de vacantie voorstelde om zijn Arnhemsche
familie veertien dagen te logeeren te vragen
om daarna met het heele Zaandamsche gezin
mee te gaan naar Arnhem, vond juffrouw Ver
doorn dit direct goed. Ja, zij genoot reeds van
te voren bij de gedachte, dat zij zou kunnen
helpen aan de algemeene vreugde en zij was
blij, dat zij het gemis van een Moeder aan
Mien en Kees ook in dit opzicht eenigszins
kon vergoeden.
't Was op school naar wensch gegaan: alle
kinderen waren toegelaten tot een hoogere
klasse. Met een hoera-tje waren boeken en
atlassen en schriften in de kasten opgeborgen
en ze hadden zich vast voorgenomen al deze
fraaiigheden in de vacantie eerder te laten
beschimmelen dan ze ter hand te nemen. Rein
was bang geweest dat hij een „taak" zou heb
ben gekregen voor Fransch, maar zijn moeder
had hem extra aangespoord en had er met
over-hooren streng achter heen gezeten en nu
hadden Moeder en Rein samen de voldoening
dat Rein's rapport werkelijk nog met een „6"
voor Fransch prijkte. Eigenlijk was 't maar
eventjes meer dan 51/2, maar op 't rapport
stond dan toch maar lekker een gewone „6".
In de eerste helft van Augustus zouden de
Arnhemmers naar de Zaanstad gaan.
„We gaan er slootje-springen en varen en
visschen," had Rein direct vastgesteld en
Emma of „Em" zooals ze altijd genoemd werd
kon zich daar best mee vereenigen, al had ze
bezwaar tegen de visch-partij, want dat vond
ze beulen-werk. „Ja, maar Oom heeft netten," zei
Rein, al bedacht hij in den trein naar Utrecht,
dat het toch nog niet zoo makkelijk zou zijn
die "netten te hanteeren.
„Let nu op waar we langs komen, kinderen,"
zei hun vader, „dan kunnen jullie op de terug
reis allerlei vertellen aan Oom en Mien en
Kees."
„Hè, mogen wij dan apart reizen?" vroeg
Rein, „dat kunnen wij best."
„Ik moet eerst eens zien of jij in Utrecht zou
kunnen overstappen. Dan moet jij daar onze
trein naar Amsterdam maar eens uitzoeken of
in Amsterdam die naar Zaandam."
Rein keek goed uit toen zij Utrecht binnen
stoomden. Hij trof het. Van uit het portier zag
hij de bordjes, waarop stond „richting Amster
dam" en toen hij uit de coupé stapte, stond
de trein vlak aan den overkant van het perron
met het groote bord „Amsterdam".
„Ha, nu mogen Kees en ik apart terugreizen,"
riep hij.
„We zullen wel eens zien," zei vader, die
zich niet direct wilde binden.
In Zaandam was de begroeting allerhartelijkst.
De goede juffrouw Verdoorn had alles zoo
weten te schikken, dat ieder tevreden was. De
meisjes op een kamer, de jongens op een
andere en mijnheer en mevrouw van Dalfsen
op de logeerkamer. Dat ze haar eigen slaap
kamer aan de meisjes had moeten afstaan,
zoodat er voor haar alleen een hoekje op zol
der overbleef, afgeschoten mét behulp van een
scherm en een paar gordijnen, bleek pas later.
Mien, die veel van de juffrouw was gaan
houden, viel haar toen om den hals en zei: „U
bent een groote snoes" en gaf haar op iedere
wang een klap-zoen. Daarmee was de juffrouw
al over-rijk.
Den eersten avond hadden Vaderen Moeder
en Oom eenige keeren moeten roepen, onder
aan de trap „kinderen, ga nu slapen" tot dat
eindelijk Oom zijn longen eens goed volhaalde
en met een rol-stem naar boven dreunde„als
jullie nu niet stil bent, doe ik de Meeuw op
slot".
Dat hielp, want de Meeuw was Oom's roei
en zeilboot, die aan een ketting-met-slot vast
gemeerd lag achter Oom's tuin in het water.
Toen werd het gepraat boven nog even een
gefluister, maar dat gefluister werd al hee|
gauw de stilte van den slaap.
„Wat gaan jullie doen van daag?" vroeg Oom
den volgenden morgen.
Maar dat hadden de kinderen juist den vori-
gen avond op bed afgesproken.
„We gaan zeilen vandaag, mag het, Vader
vroeg Kees.
In een waterland als Zaandam en omgeving
kunnen de meeste jongens zeilen. Bovendien
konden alle vier kinderen zwemmen. 'tWas
mooi weer, een kalm windje uit 't Zuiden en
de anderen vonden het dus goed.
„Juffrouw, mogen we boterhammen meene
men? Dan hebt U den heelen dag geen last
van ons en Mien vroeg het zoo vleiend met haar
oogen dat de goede juffrouw Verdoorn al be
zig was met 't boterhammensnijden voordat ze
't zelf wist.
't Ging heerlijk in de boot.
Kees was de oudste en al vijftien jaar. Met
zijn Vader en zijn vrienden had hij al zoo vaak
gezehd, dat hij er volkomen mee vertrouwd
was. Rein vond het buitengewoon heerlijk te
mogen helpen. Eerst het zeil los-binden, dan
op-hijschen. Maar hij begreep er toch niet veej
van, want Kees moest hem waarschuwen, dat
hij ging zitten juist daar, waarover straks het
zeil zou uitschieten, als de wind er in kwam
te blazen. Eerst lubberde het zeil een beetje.
Toen plotseling met een vlaagje blies de wind
het zeil bol. Kees zat aan 't roer en regelde
tevens het zeil.
't Ging fijn.
Met een geregeld vaartje dreef de boot
Noordwaarts. De zon scheen, op 't water was
het lekker koel. De kinderen genoten. Zalig!
„Dit is toch veel fijner dan op school te zit
ten" vond Rein en Em vertelde;'van een meisje
langs wier huis ze juist voeren en die zoo heel
erg knap was, zoo vreeselijk knap, dat ze eigen
lijk No. 1 had moeten zijn. Maar op de bank
naast haar zat haar vriendinnetje, die een poos
ziek was geweest en toen ze proefwerk aardrijks
kunde hadden gekregen waren de moeilijkste
vragen juist uit de lessen, die gedurende haar
ziekte-tijd waren behandeld. Toen had het knap
pe meisje de antwoorden op een stuk papier
geschreven en terwijl de onderwijzer naar een
anderen kant keek, had zij het papiertje op de
bank naast haar gelegd. Juist had de onder
wijzer het gezien. Hij was boos geworden, had
haar proefwerk afgenomen en zonder het na
te zien verscheurd en haar een nul gegeven.
Dat was een opschudding geweest in deklas
Want het vriendinnetje was ook boos gewor
den en had hard door de klas geroepen, dat
het „gemeen" was, dat het knappe meisje heusch
niet bij haar wilde af-kijken, maar juist haar
had willen helpen.
„Hou jij je mond" had de onderwijzer gezegd.
„En toch is 't gemeen-gemeen
„Als je niet oogenblikkelijk zwijgt, neem ik
jouw werk ook af".
„Geef mij dan ook maar een nul".
De onderwijzer was er verlegen onder ge
worden.
Met het overgaan had hij ze allebei een zes
gegeven, voor 't knappe meisje te weinig, voor
't andere te veel.
Na dit verhaal werden allerlei gebeurtenissen
van de school verteld.
„Kom", zei Rein „laten we nu ophouden met
die school. Kijk die oude vrouw eens sjouwen".
En hij wees naar een oud vrouwtje dat op
het jaagpad naast het water voort-zeulde met
een zwaar pak op den rug.
„Hé, laten we haar mee-nemen in 't bootje",
zei Mien.
„Goed" zei Kees en hij stuurde naar wal.
„Hola" riep Rein, „wil je met ons mee varen
een eind, dat gaat veel makkelijker dan loopen"
't Vrouwtje keek eerst een beetje wantrou
wend, maar Em zei zoo hartelijk: „zie maar,
hier is nog best plaats voor U, we komen U
al halen", dat ze glimlachend bleef stilstaan.
Rein sprong weldra aan kant en hield het bootje
met een ketting vast. Voorzichtig stapte het