KINDER
BIJBLAD
(Jit Rein's Vacantietijd.
IV
De ziekte van Rein viel gelukkig nogal mee.
„Hij moet er de kou maar uit transpiree-
ren", zei de dokter en de goede juffrouw Ver
doorn had twee warme kruiken in zijn bed ge
stopt.
Toen duurde het niet lang of Rein kreeg een
kleur van de warmte, toen kwamen er heel
kleine druppels op zijn voorhoofd en rondom
zijn neus en toentoen leek het wel of hij
besproeid of begoten was geworden.
Kees zat bij hem en telkens als Rein zich
bloot wilde woelen, zei Kees heel verstandig:
„Blijf er nu goed onder, Rein, des te eerder
ben je beter en dan doen we de zeiltocht nog
eens over."
Dan bleef Röin met een gedwee en onder
worpen gezicht onder de dekens, Kees veegde
zijn glimmende gezicht eens af, gaf hem een
pruim in den mond (juffrouw Verdoorn had di
rect voor een versnapering gezorgd) en zei:
„Wil ik je gaan voorlezen Rein?" Rein knikte.
Hij vond alles best, behalve die smoor-hitte
onder de dekens en dat kleffe gevoel over je
geheele lichaam.
„Wat zal ik je voorlezen? Uit „De twee
lingen Henk en Flip" van Cor van Osenbrug-
geu of uit „Onder het Stroodak" of uit dat
moppige boek, dat ik pas met mijn verjaardag
heb gekregen: „Met de padvinders op Avon
tuur?"
Rein koos het laatste en toen begon Kees
te lezen van het varken, dat met de lasso ge
vangen wordt, van den koddebeier of veld
wachter, die op zijn manier iemand gevangen
neemt en zijn knuppel kapot slaat, voor een
goed deel op zijn eigen mormel-hondje.
Kees schoot onder het lezen telkens in den
lach en Rein zei: „Wat een lollig boek is dat,
wij gaan ook zulke avonturen beleven; wacht
maar als we bij ons in Arnhem zijn, dan gaan
we de hei op en dan zullen we ook allerlei kun
sten en feesten beleven".
Toen kwam Rein's Vader boven om eens te
kijken hoe de twee makkers van neven 't
maakten.
„Kalm aan, Kees", zei hij, „wind Rein niet te
veel op, als 't kan moet hij nu gaan slapen, dan
is hij weer gauw beter".
De jongens keken elkaar aan. Ze hadden
juist zoo'n schik en Rein, die precies als ieder
een, die koorts heeft, allerlei rare dingen ver
zon, was op 't punt de dolste plannen te gaan
vertellen van een veldwachter, die ze in 't
water zouden laten springen, van een paard,
dat ze zouden vangen om er een poosje op te
rijden, van verdwaalde schapen, die ze bij den
boer thuis zouden brengen enz. enz.
„Kom Kees, laat Rein nu stilletjes liggen,
dan gaan wij in dien tijd de kleeren inpakken
voor Vaarman en zijn vrouw".
De meisjes waren beneden al bezig met het
klaarmaken van het pak.
Eerst hadden ze, in een dwaze bui, op straat
willen gaan wandelen, in de kleeren van vrouw
aarman. l|M
„Kinderen, jullie lijkt wel niet wijs", zei me
vrouw van Daifsen.
„Hè moeder, op school moeten we altijd zoo
vreeselijk knap zijn, laten we nu in de vacan-
tie eens heerlijk-dom mogen wezen", zei Em,
en Mien riep: „ik wed, dat de jut van school
tni] niet eens herkent", en plotseling kreeg ze
een inval: „Weet je wat, Em, we nemen een
mandje onder den arm met een paar bosjes
wortelen en wat sla-kroppen en dan bellen we
aan bij jut en vragen of ze daar nog groente
noodig hebben".
„Ja, ja, ja!" riep Em en zonder te luisteren
naar wat haar Moeder zei, stormden ze naar
de keuken. Maar in de gang zakte de rok van
Em bijna onder haar schort weg en ze viel
bijna voorover.
Toen trad haar Moeder krachtig op: „Nee
meisjes, straks scheuren de kleeren van die
goeie vrouw Vaarman nog. ik wilde die dwaas
heid niet hebben".
De meisjes waren daardoor een beetje be
naard en hadden weer eigen kleeren aange
trokken en toen mijnheer van Daifsen bene
den kwam, waren ze bezig alles netjes op te
vouwen.
„We moesten er een verrassing bij doen voor
die oudjes", zei Mevrouw.
„Een groote koek", zei Mien, „die gaan wij
direct halen".
„Goed", zei mijnheer, „breng dan voor Vaar
man een pakje tabak mee".
Onderweg proesten de meisjes 't telkens uit
enwarempel, daar kwamen ze de juf
frouw van school van Mien tegen.
Em fluisterde: „vraag of ze worteltjes koo-
pen wil" en ze konden zich haast niet goed
houden, toen de vriendelijke juffrouw de meis
jes prettig toeknikte. Ze nam niet gauw iets
kwalijk, want ze wist al te goed, dat kinderen
hun ondeugendheid nooit zoo kwaad meenen.
Uit hun eigen portemonnaie kochten de
meisjes een zakje met fijne chocola'tjes om bij
het pak in te sluiten.
Toen 't klaar was, brachten ze het direct
naar de post.
Kees had een briefje geschreven, om de
oudjes nog eens te bedanken en waarin hij be
loofde, als 't kan, nog eens terug te komen.
Den volgenden dag was Rein al veel beter.
De koorts was 's morgens heelemaal gezakt en
hij had uitstekend geslapen.
„Als hij zich goed voelt, mag hij al wel op
staan", zei de dokter.
Toen Rein dat hoorde, wou hij direct uit bed
springen, want om uit logeeren te gaan en in
bed liggen, dat vond hij wel het allerverve
lendste wat bestond.
Maar Kees, die een verstandige jongen was,
zei: „Wacht nu nog even, dan mag je vanmid
dag misschien weer naar buiten. Laten we vast
etns bedenken, wat we zullen doen".
Juist kwamen Em en Mien binnen.
Die hadden een heel plan bedacht. Door de
verkleederij hadden ze zoo'n pret gehad, dat
ze bij de jongens kwamen met het voorstel
zich alle vier te verkleeden en 't een of ander
voor te stellen.
Nu kwamen ze op de ziekenkamer alles over
leggen. Dat was gezellig. Nu was Rein op bed
en toch kon hij met ailes meedoen en mee
praten.
Ja, wat zouden ze voorstellen?
„Laten we den een of anderen koning voor
stellen", zei Em.
„Phh!" zei Kees, „een koning?" Daar moet
je veel te mooie dingen voor hebben".
„Nou ja", zei Em, „dan zoo maar een ko
ning! Nu weet ik het", juichte ze op-eens.
„Mien is de kleinste, die is koningin, ik draag
haar sleep en Kees, jij gaat voorop, en Rein
komt achteraan. We knippen een bordpapie
ren kroon en zetten die Mien op 't hoofd en doen
haar Moeders lange mantel aan, dan heeft ze
tegelijk een sleep".
„Hè ja, en dan met bloemen versieren", riep
Mien, „zooals de prinses uit dat kindertooneel,
dat ze hier van den winter gespeeld hebben".
„Dat's best", zei Rein, „maar ik heb juist op
bed liggen denken aan een rooverbende, die
moeten we dan daarna voorstellen. Dan ma
ken we ons vreeselijk vuil en
„O!" juichte Mien, „en we kunnen hier prui
ken en baarden huren! Fijn-fijn!"
Zoo was het plan gauw gemaakt en het plei-
zier reeds direct begonnen.
(Wordt vervolgd).
AL«E9ËËNË RAADSELS
EN «KAPPEN.
Nog al brutaal. „Hier Piet", zegt Moe
der, „heb je een appel, die je moet deelen met
je neefje. Weet je, hoe ie dat netjes moet
doen?
Piet kijkt Moeder vragend aan, hij weet nog
niet veel van „netjes" af.
„Dan moet je de appel doorsnijden en je
neefje 't eerst presenteeren, en als hij dan 't
grootste stukje neemt, moet je daar niets van
zeggen".
Piet kijkt Moeder even aan en dan, als hij 't
goed begrepen heeft, zegt hij: „Laat mijn
neefje dan den appel maar netjes met mij dee
len, Moeder!"
Wie kan een ei maken? Jullie denkt, dat dit
flauwigheid is, maar ik kan heusch een ei leg
gen. Een kip moet je goed voeren, maar ik
heb aan vier en een halve lucifer genoeg. Hoe
kan dat?
Gewonnen. „Ik kan jou laten doen wat
ik wil, zelfs vóór ik uitdrukkelijk zeg, wat ik
wil", zegt Jan tegen Willem.
behoorende bij het „Bloemendaaisch Weekblad van 14 Februari 1920