KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 20 Maart 1920.
VI
„Zeg Kees", zei Rein 's avonds op
bed, als we bij ons in Arnhem zijn,
gaan we ons ook verkleeden. ik weet
dan een fijn spel".
„Nou, wat dan vroeg Kees.
„Spreekwoorden voorstellen en am
bachten".
„Ozei Kees, „daar hebben wij
twee jaar geleden schik mee gehad.
Je weet wel, toen is hier in Noord-
Holland die groote overstrooming ge
weest en voor de slachtoffers er van
is toen geld verzameld. Welnu, toen
hebben de jongens van onze school
een soort uitvoering gegeven en een
der nummers was ook „spreekwoorden-
voorstellen".
„De menschen hebben zich slap ge
lachten om Teunis".
„Hé toe, vertel dat eens", zei Rein.
Maar hij zei 't zachtjes, want van be
neden klonk al de waarschuwende
stem van Oom: „Slapen, jongens!"
„Luister", zei Kees. „Ieder, dié
wou, mocht alleen of met anderen een
spreekwoord voorstellen. Teunis, moet
je weten, is een geweldig type, en
heel vlug, op gymnastiek is hij verre
weg no. 1. Hij had zich ook opgege
ven om op eigen houtje, heel alleen
iets voor te stellen. Tegen niemand
had hij er iets van willen zeggen. Ein
delijk was 't zijn beurt. In de zaal za
ten honderden menschen te wachten
op Teunis. Eerst kwamen twee too-
neelknechten en zetten een langen
stok recht overeind op 't tooneel en
bonden dien van boven en van onder
vast. Toen gingen ze weg. Niemand
wist wat dat beteekende.
Maar al heel gauw kwam Teunis bin
nen. Die had zich verkleed alseen
aap I Stel je voor, een mombakkes van
een baviaan, handschoenen met apen-
pooten en uit zijn broek hing een lan
ge apen-staart.
ledereen gierde het uit van de pret.
Teunis deed of hij niets merkte. Hij
sprong zoo vlug als een aap op tafel, haal
de een appel uit zijn zak en begon
die met zijn apenhanden en zijn apen-
mombakkes op te peuzelen. Hij kwis
pelde met zijn staart en toen de men
schen bleven lachen, krabde hij plotse
ling achter zijn schouder en deed, als
of hij de oogst van het krabben naar
de menschen toegooide
„A-jakkie", lachte Rein.
„De menschen schaterden. Maar
't mooiste komt nog. Plotseling doet
hij of hij nu pas die paal ziet. Hij
smijt zijn appeltje weg en begint te
klimmen. Telkens laat hij zich als een
pias naar beneden glijden, maar dan
ten slotte pakt hij den paal stevig
beet alsof hij zeggen wil: „nu zal 't
lukken" en klimt naar boven, hooger
en hooger. Net zoo hoog tot hij boven
in de paal is vlak bij den zolder van 't
tooneel. Niemand wist wat dat betee
kende. Maar als Teunis de aap heel
boven in de paal is geklommen, blaast
hij zich vol trots op, slaat zich op de
borst en op-eens, op een handige
Teunis-manier, laat hij zijn met opzet
héél slecht genaaide broek van achter
openbarsten van onder tot boven, En
door de scheur ziet iedereeneen
ruigharig apen-vel. Ik dacht dat we al
len een ongeluk zouden krijgen van 't
lachen. Teunis liet zich naar beneden
glijden,loopt naar voren op 't tooneel,
trekt zijn mombakkes af, zet een aller-
komiekst-treurige snuit en wijst op de
lappen en flarden van zijn broekje. Nu
moest 't publiek raden wat dit betee
kende en welk spreekwoord Teunis
had voorgesteld. Niemand wist het.
We gaven 't allen op. Toen zei Teu
nis
„Als aapjes graag hoog klimmen
willen, ziet men vaak hun bloote b
en tegelijk floep lichtte hij zijn eene
been op en gaf met zijn hand een pats
tegen de apenhuid, die daar te voor
schijn kwam.
Toen danste hij de zaal uit. Maar o!
zei Kees, die hoe langer luider
was gaan praten wat hebben wij
moeten lachen om dien Teunis met
zijn apenb
„Als jullie niet slapen gaat, zal ik
jullie bbromde Vader's stem voor
de grap van beneden. De jongens kro
pen van schrik onder de dekens, maar
kwamen er spoedig weer onder uit.
Want ze zouden haast stikken.
Den volgenden dag zwierven ze
zoo-maar buiten zonder een bepaald
doel.
„Qa je mee slootje-springen in den
polder?" stelde Kees voor.
„Hé, ja!" stemde Rein direct in,
maar Mien zei: „Wat heb je nou aan
slootje-springen".
„Och, die meisjes kunnen ook nooit
meespelen", zei Kees. „Blijven jullie
dan maar in de stad of ga naar huis".
„Ik vind 't wèt leuk om mee te
gaan", zei Em. „Kom maar, Mien, we
gaan dan immers samen".
Enfin, Mien schikte zich en ze sloe
gen den weg naar den polder in.
De slooten waren niet breed en 't
water stond niet hoog. De jongens
gingen er wel meer slootje spingen.
De boeren wilden 't niet hebben, want
als ze in de hooivelden kwamen, lie
pen ze 't gras plat en als ze in de
weiden kwamen, waar de koeien lie
pen, gingen negen van de tien jongens
de koeien jagen.
Toch waren er altijd groepjes jon
gens, die in hun vrije middagen of in
de vacantie naar den polder gingen
om slootje te springen.
„'t Water is laag", zei Kees, we
kunnen best naar de griend".
„Wat is dat eigenlijk vroeg Em.
„Hé", zei Mien „weet je dèt niet
Met hoog water staat de griend onder,
met laag water is ze droog. Daar
groeien allemaal van die teenen, waar
van manden gemaakt worden".
„Je kunt er fijn vuurtje stoken 's zo
mers", zei Kees, „dan ligt er een heele-
boel drooge rommel en wij gaan er
dikwijls 's Woensdags of 's Zaterdags
middags naar toe, en hier en daar zijn
inhammen, waar nog wat rivierwater
staat en daar kun je wèt lekker baden
of zwemmen.
,'t Is hier toch wel een leuk land",
vond Rein, „eerst dacht ik altijd dat je
in zoo'n kikkerland heelemaal geen
schik zou kunnen maken, maar ik vind
't hier heerlijk, en jij, Em
„Ja, maar, nou moet je niet verge
ten, dat je hier nog maar kort bent,"
zei Kees. „Jullie hebt toch maar die
mooie hei en de boschen en de heu
vels en het zand. Hè, daar moeten we
eens echt pret maken, als we met ons
vieren bij jullie zijn".
De slootjes waren zonder ongeluk
ken overgesprongen. Zelfs Mien had
het er goed afgebracht. Maar dat was
ook een vluggerd I
Kees leidde ze over het dijkje den
griend in. Voor de Zaankanters was
griend 't eenigste „bosch" dat ze ken
den. Als 't twijghout hoog stond, was
het voor kinderen een heerlijke plaats
om te spelen.
Plotseling hup daar sprong
een haas vlak voor hun voeten op. Zijn
gele lijf was nog even te zien tusscheu
de struiken. Mien gaf een gilletje van
de schrik, maar Rein riep
„Ik ga hem achterna", en werke
lijk, Rein snelde de boschjes in.
Kees lachte hem hartelijk uit. „Kom
toch hier, hazevanger, die je bent.
Dacht jij dat dat beest op jouw handen
zou zitten te wachten
Maar Rein was al verdwenen.
„Nu moeten we maar hier blijven
en even wachten en roepen, anders
vindt hij ons nooit terug", zei Kees,
die geduldig genoeg was om niet boos
te worden op Rein.
„Hallo I kom toch, hazenjager. Hier
heb je er drie tegelijk. Loop hierheen",
riep hij.
Maar in plaats dat Rein kwam, hoor
den ze hem plotseling heel hard roe
pen „Heila, Kees en Em en Mien,
kom eens hier, kom gauw, gauw I"
De drie achtergeblevenen schrokken.
Wat zou dat zijn
„Waar ben je? Wat is er? Wat heb
je daar riepen ze.
Maar Rein antwoordde niet en riep al
maar door: „Hierheen. Kom dan toch
gauw. Kom eens kijken".
Op 't geluid af vonden ze hem,
neergeknield bij een geel voorwerp
tusschen een paar struiken, 't Was
warempel een haas. Maar niet die ze