KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 3 April 1920.
VII.
„Wat zullen we nu doen?"
Ja, dat was een moeilijke vraag.
Voor zoo'n geval hadden ze nog nooit
gestaan, 't Was een groot zwaar dier.
Ze vonden 't lam en ellendig, maar
tochzoo'n groote haas te vinden,
die misschien wel vijf gulden waard
was, was toch ook geen kleinigheid.
„Laten we hem meenemen", zei
Kees. „Ik kan hem wel in mijn jas wik
kelen. Dat kan mij niets schelen".
„Maar mij wel", bromde op-eens
een zware stem.
De kinderen schrokken zich bijna
een ongeluk, want daar stond een
groote veldwachter met een dikke stok
in de hand.
„Wie heeft die haas uit die strik ge
haald
„Ik", zei Kees, „dat arme beest
„Dan ben jij strafbaar, jongeheertje",
bromde de man en haalde zijn boekje
voor den dag.
Héwas alles wat Kees kon
zeggen. De veldwachter vond dit blijk
baar niet beleefd en praatte l^em eerst
naHé...." Hé...." wat
is dat voor een taal jongeheer? Zeg
me liever maar eens gauw hoe je heet."
Dat werd Kees te slim en hij wist
niet of hij nijdig moest worden of dat
hij zou gaan snikken. Want binnen in
hem was een gevoel van grievende
teleurstelling, dat een daad die zij allen
als goed bedoelden, zóó slecht werd
opgevat en tegelijk was er in hem
een neiging tot heftig verzet tegen den
persoon, die hem zóó miskende.
„Nou, alia, sta me maar niet zoo
aan te kijken alof je niet tot tien kunt
tellen. Ik ken zulke rakkers als jij bent,
wel", zei de dikke veldwachter brom
mend, en hij stampte met zijn stok op
den grond.
Toen flikkerde het in Kees' oogen.
„En als ik mijn naam nou eens niet
zeg!" klonk het fier en tartend uit zijn
mond.
„Jou rakkerddan zal ik je wel krij
gen", en de veldwachter deed een
stap naar hem toe.
„Ga dan je gang maar", schreeuwde
Kees en met één enkele sprong was
hij achter een paar griendboschjes,
„dat wil ik toch wel eens zien of jij
mii krijgen kunt hier".
Een donkerroode kleur kwam op 't
gezicht van den veldwachter. Een
oogenblik keek hij rond. Maar plotse
ling, met een valschen grijns in zijn
oogen, greep hij Mien en Em, die vlak
bij hem stonden, bij den arm en zei
smalend: „Loop jij maar weg, dappere
jongen, die je bent, dan neem ik deze
meisjes
„Dan ben je gemeen!" riep Kees,
die nu wel kon snikken maar van woede.
De meisjes gilden en schreiden.
Rein wist niet wat hij doen moest.
Toen kwam Kees weer naar den
veldwachter toe en zei vastbesloten
„Schrijf maar op. Ik heet Kees Visser
en woon in Zaandam. Wat wil je nog
meer weten
De veldwachter liet de meisjes los
en vroeg Kees, treiterend langzaam,
zijn leeftijd, zijn adres, 't beroep van
zijn vader en allerlei dingen meer.
Kees zei alles, zonder een spier van
zijn gezicht te vertrekken, maar van
binnen kookte het in hem.
rEn nu mee!" beval de veldwachter
barsch en brommend.
Dat moest er nu nog bij komen.
Kees beet zich op de lippen, want hij
vond het ellendig en vreeselijk om op
deze manier als een dief of boosdoe
ner te worden behandeld.
Wat zou hij doen
Hij zag wel kans zich los te rukken
en er van door te gaan. Tegen dien
dikken loggen veldwachter kon hij nog
wel loopen en slootje-springen. Maar
wat zou die man dan misschien doen
tegenover de anderen Dat was juist
het gemeene van hem.
„Goed", zei Kees, „ik zal meegaan.
Maar ik wil niet hebben, dat je me
vasthoudt en ik wil ook niet naast je
loopen. Zeg maar waarheen je me
brengen wilt en dan zal ik er heen
gaan. Je kunt dan achter me loopen".
Teen was het de beurt aan den
veldwachter om te aarzelen. Hij was
nu wel baas en de machtigste, maar
toch voelde hij dat Kees gelijk had en
dat hij-zelf bezig was een laffe en
leelijke daad te begaan.
„Vooruit dan, praatmeester, naar 't
gemeentehuis".
„Wij gaan mee", zei Mien kordaat
en 't viertal trok als deelgenooten-in-'t-
gevaar den griend uit, sloeg een klein
wegje in, dwars door de uiterwaarden
naar de stad.
De veldwachter achter hen aan, met
de haas in zijn hand.
't Was een merkwaardige optocht.
Eerst zei het viertal niets.
Toen barstte Mien uit: „Watgemeen
van dien vent!"
Ssst!" suste Rein, maar Mien trok
zich van die onweerswolk, die achter
hen aan stapte en met zijn stok hard
op den grond bonsde, niets aan en
begon hem uit te maken voor al wat
leelijk was. „Hij kon toch wel zien, dat
wij die haas niet hadden gevangen. De
stiekemerd lag zeker op de loer en nu
't hem niet lukte om den echten strooper
te snappen daar is hij natuurlijk niet
glad genoeg voor nu pakt hij ons.
Precies eender, Kees, als toen hij te
stijf en te log was om jou te pakken
en toen hij Em en mij beet pakte met
zijn vieze handen
De persoon achter hen, die zich zoo
hoorde bepraten, schraapte geweldig
zijn keel, sloeg op den grond met zijn
stok alsof hij tien stroopers tegelijk
moest verslaan en snoof van boosheid.
Em werd een beetje bang en stootte
Mien aan, maar Mien zei„Wat kan
mij dat schelen Laat die man maar
boos, worden."
Kees zei niets. Hij gunde het zijn
vijand wel, dat hij zoo eens op zijn
nummer Werd gezet.
Ze naderden de huizen.
De menschen keken verwonderd naar
dat groepje jongens en meisjes, dat zoo
geregeld voortstapte met dien veld
wachter achter hen aan, die een gezicht
zette als een koetsier, die een vierspan
ment en alsof hij in de wieg was ge
legd om bevelen uit te deelen.
Een straatjongen riep „Heila, dikkerd,
waar heb je dat haassie gekocht?"
Kees vond het hoe langer hoe ver
velender. Hij schaamde zich en had
groote lust om aan de drie anderen
voor te stellen„Zeg, laten we plotse
ling alle vier een verschillende straat
in loopen." Maar dan zou er noggroo-
ter spektakel komen.
„Zoo, Kees en Mien, zijn jullie aan
't wandelen met je logé-tjes klonk het
op-eens.
't Was de dominee, bij wien de kin
deren van mijnheer Visser op catechi
satie gingen.
Ze keken verrast op, en de predikant
merkte het. Zijn opgewekt, vroolijk ge
zicht keek hen vragend aan, maar op
't zelfde oogenblik deed zich de veld
wachter hooren heel parmantig: „Ze
moeten met mij mee, dominee!"
Toen stond de predikant even ver
baasd als Kees in de griend en hij zei
precies eender„....Hé.... Wat zeg je
nu, Twijnstra?"
„Ja, ja, ik heb dat volkje gesnapt",
grijnsde de veldwachter en, alsof hij
een waar heldenstuk had bedreven, hield
hij de haas omhoog, „die hadden ze
stilletjes willen weg-nemen".
Dat werd den dominee te erg. „Je
bent niet wijs, man", en hij keek den
veldwachter zoo verontwaardigd aan,
dat deze geheel uit 't veld was ge
slagen.
Toen hij weer 't een of ander begon
te pruttelen, was het te laat, want de
dominee had tegen de kinderen gezegd
„Gaan jullie nu naar 't gemeentehuis?
Wel, dan ga ik met jullie mee".
En in plaats van een vierspan, kreeg
de veldwachter nu een vijfspan vóór
zich.
„'t Is niets, hoor, wees maar niet bang
We zullen dat zaakje wel opknappen",
zei de dominee en hij zei het zóó vroo
lijk en zóó opgewekt, dat zelfs Kees
begon te lachen.
„Wij hebben nog nooit zoo prettig
door Zaandam geloopen", zei dominee.
„En dan zoo voornaamMet gevolg
Dat is geen kleinigheidEn waar wij
heen gaan, daar gaat hij ook heen. Let
maar eens opMien, waar wil je dien
veldwachter laten loopen Rechts-af of
links-af
„Rechts-af", zei Mien.
„Goed, dan zal hij rechts-af", en 't