KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van I Mei
1920.
IX.
Kees keek uit het raampje en zag,
dat alle portieren reeds gesloten
waren.
Plotseling komt een soldaat uit de
wachtkamer vliegen, snelt dwars het
perron over en rukt het portier open
van de coupé waarin de jongens geze»
ten zijn.
Precies op tijd! De conducteur mop»
pert, dat na al de herrie, die hij al ge»
had heeft met den overvloed van rei»
zigers, een soldaat zóómaar ergens
binnenvalt, en komt nazien of 't por»
tier wel goed gesloten is. De chef
komt ook aanloopen.
De soldaat, hijgend en puffend, ziet
de coupé rond en vraagt: „Deze trein
stopt toch in Maarsbergen?"
„Hè?!" zegt die eene reiziger.
Maarsbergen? Wel nee, vrind, dan
ben je verkeerd. Dit is een sneltrein,
die ineens doorgaat naar Arnhem. We
stoppen onderweg nergens."
„Dan moet ik er uit, er uit",
schreeuwde de soldaat en drong op»
nieuw naar het portier.
De trein was al in beweging en had
't station bijna achter zich.
,,'k Moet er uit, er uit!" schreeuwde
de soldaat maar aldoor. Hij boog zich
uit het raampje om het portier te
openen.
Vanaf het perron werd ge»
schreeuwd.
De reiziger pakte den soldaat beet
om het middel en zei: „geen dwaas»
heden en ongelukken!"
„Dan de noodrem", gilde de soldaat
en keek rond.
Kees had de noodrem allang gezien.
Vlak boven 't hoofd van 't heertje met
het snorretje. In zijn ijver om te hel»
pen stond hij op en wilde de noodrem
grijpen. Door een schok viel hij tegen
het nette heertje aan en trapte hem
op de voeten.
„Au»au", riep deze en trok zijn
knieën hoog op, „alsjeblieft niet zoo
ruw jongeheer", en tegelijk gaf hij
Kees een duw, zoodat deze tegen de
andere reizigers aanviel.
De trein had intusschen zijn volle
vaart. Er was een heele opschudding.
De menschen beurden Kees over»
eind.
't Heertje wreef zijn mooi gepoet»
ste schoen, met de zeere teenen waar
Kees op getrapt had. Dat zijn mooie
schoen zoo'n leelijke vlek had vond
hij even erg als dat z'n teenen zoo n
pijn deden.
Hij keek met een venijnigen blik
naar Kees.
Kees wist niet wat hij doen moest.
De soldaat nog minder.
„Ik moet naar Maarsbergen, Moe»
der en Griet en Trien zouden aan den
trein mij afhalen", jammerde hij.
De trein reed in volle vaart door.
Van er uit springen was geen sprake.
Plotseling deed de soldaat een wan»
kelenden stap in de richting van de
noodrem.
Toen zei een kalme stem: „Niet
aan de noodrem trekken, wie dat doet
zonder héél, héél dringende reden,
krijgt 300 boete en wordt misschien
den trein uitgezet."
Kees en ook Rein schrokken.
Sapperloot: 300 boete en dan nog
den trein uitgezet. Geen kleinigheid.
De soldaat stond hopeloos!
„Kom, kom", zei de kalme mijn»
heer, „geen klagen voor den tijd. Wie
weet wat er nog gebeurt. Met welken
trein was U> eigenlijk van plan te
gaan?"
„Met den trein die om 12.34 uit
Utrecht gaat", zei de soldaat, „mijn
kameraad, die korporaal is, heeft het
zelf opgezocht en op een stukje pa»
pier geschreven", en hij nam zijn sol»
datenpet af om er een vies papiertje
uit te halen, waar 't een otf ander op
gekrabbeld was.
„Ja, ja, hou jij dat maar, dappere
landsverdediger", zei de mijnheer
lachend. „Maar je zit niet in den
trein van 12.34 maar van 11.34. Je bent
een uur te vroeg.
De soldaat keek met groote oogen.
Hij haalde een horloge uit zijn broek»
zak, bijna zoo groot als een thee»
schoteltje, en studeerde een poosje
met aandacht.
Toen zei hij, met een gezicht alsof
hij een groot wonder had ontdekt: „je
heb gelijk ook mijnheer, 't is pas kwart
voor twaalf. Nou heb ik nog bijna een
uur den tijd".
„Ja, als jfe in Utrecht in de wacht»
kamer zat. Maar nü ben je over een
uur in Arnhem", zei een ander.
„Wat?!" En nu pas drong het tot
den niet al te snuggeren soldaat door,
dat zijn moeder en Trien en Griet aan
dat uur dat hij te vroeg was, niet veel
zouden hebben.
„Je hebt nog een mooie kans", zei
de kalme, die blijkbaar veel reisde,
„eerst krijgen we Bunnik. 't Is mo»
gelijk, dat de trein daar stoppen moet
als er een trein is op de lijn naar Gel»
dermalsen
Juist had hij dit gezegd, of „sroeff",
daar snorde de trein langs het gebouw
van 't Bunniksche station.
„Die kans is verkeken", zei hij,
steeds even kalm, maar nu heb je nog
de kans in Maarn. Waar woon je in
Maarsbergen?"
„Halverwege Maarsbergen en
Maarn", zei de soldaat.
„Dan maar kalm afwachten. Als de
trein in Maarn moet wachten, zal ik
je er wel uithelpen".
„Maar mijnheer", zei 't heertje met
de betrapte voeten, „deze trein stopt
niet in Maarn".
„Je kunt nooit weten", zei de ander.
,,'t Is tegenwoordig zoo'n gescharrel
met die treinenloop".
„Hoe lang duurt dat nog?" vroeg de
militair.
„Een kwartier ongeveer", was het
antwoord.
„Dan kan ik nog juist mijn kuchie
eten", en uit zijn borstzak haalde de
soldaat een stuk bruin»grijs brood, in
een stuk krant gewikkeld, en boven»
dien nog een pakje. Hij vouwde dit
open en zie 't was een flinke homp
spek.
„Van ons eigen varreke", zei de sol»
daat. ,,'k Heb hem zelf mee gemest.
Dat smaakt veel lekkerder dan van
den slager. Dat kan je nooit ver»
trouwen".
„Die stoppen er stukken van zich
zelf in", zei de kalme.
„Ja, ja, mijnheer, lach»ie maar, maar
ik zeg: ,,'t eigen varreke is altied 't
beste" en de soldaat deed zijn mond
zoo wijd mogelijk open, alsof hij den
heelen trein wou opeten en stopte hem
propvol, eerst spek, toen 't grijze
brood, toen weer spek. Hij kon haast
niet kauwen, zóó vol was zijn mond.
't Heertje in den hoek vond het zóó
v'reeselijk, dat hij zijn hoofd af»
wendde.
Maar de kalme zei: „Dat smaakt
hé?"
De soldaat kon alleen maar dot
grommen.
Toen zei de kalme weer: „Maar
vrind, jij hebt in een kwartier je mond
nog niet eens leeg".
Toen moest de soldaat lachen, maar
dat kon hij niet. Hij kreeg 't benauwd
en moest hoesten. Maar daarvoor zat
zijn brood hem in den weg.
De kalme zag de gevolgen aan»
komen en zei: „alloh, vlug, buiten 't
portier met je hoofd".
De soldaat deed het en hoestte en
proestte en kuchte den heelen inhoud
van zijn mond buiten 't portier, tot
groote vreugde van al de andere rei»
zigers.