KINDER-
B IJ B L A D
Uit Rein's Vacantietijd.
x.
Ja, waarlijk, de reizigers hoorden
duidelijk de remmen tegen de wielen.
De vaart verminderde.
„Laat mij nu eens kijken", zei die
eene mijnheer, „nu moet je verstandig
zijn'.' Hij ging naar 't portier. „Juist",
zei hij, daar staat een sein op onveilig.
De trein zal even moeten stoppen,
denk ik, en dan stap jij er als een haas
aan dezen kant uit. Stop je spek van 't
eige varreke maar gauw in je zak".
De soldaat deed het direct.
De trein ging hoe langer hoe langs
zamer. Men kon hem loopende bij*
houden.
„Kom nu", zei de mijnheer, en hij
maakte de sluiting van het portier los,
„als 't sein naar boven gaat is het
te laat. Ken je niemand van die weg*
werkers, die daar bezig zijn aan den
overkant?"
Plotseling riep de soldaat: „Hei,
Hannes, hier ben ik", en tot den mijns
heer: „laat me er nou direct uit mijns
heer. Hannes is de man van mijn zuss
ter Trien".
't Portier ging open. De soldaat
sprong er uit met een luid „danksje
wel, mijnheer, en goeie reis jullie alles
maal", en spoedde zich naar zijn zwas
ger Hannes.
De reizigers hoorden nog „Wel, wel,
Tinus, ben jij daar. Trien is juist bezig
zich aan te kleeden om je af te halen",
en ze zagen hoe Hannes de handen
voor den mond zette als een koker en
een langgerekt „Triesiesiesisesnstiese,
hiesiesiesr is Ti*i*i*n*u*u*us" liet hoos
ren in de richting van een baanwachs
tersswoning in de nabijheid. Hannes
en Tinus begaven zich naar 't huisje.
Op 't zelfde oogenblik gaf de trein
een ruk en begon hij zijn vaart te vers
meerderen.
Kees stak zijn hoofd buiten t
raampje, zette ook zijn handen voor
den mond en schreeuwde:
„Dag Tinus en Hannes". De aanges
roepenen keerden zich om, wuifden
en Tinus, de soldaat, haalde 't pakje
uit zijn borstzak en zwaaide als afs
scheidsgroet met ,,'t spek van 't eige
varreke".
Drie kwartier lang hield de trein in
Arnhem stil.
„We hebben gereisd met Tinus en
zijn spek", daarmee overvielen de
jongens hun familie, die daar niets
van begrepen.
„Moeder, mogen we vandaag den
heelen dag uitblijven?" vroegen Kein
en Em, tevens uit naam van hun
neefje Kees en nichtje Mien, op een
mooien vacantiemorgen.
„En wat willen jullie dan den heelen
dag doen?"
„O! dan gaan we er op uit. Eerst
met de fiets naar Oosterbeek. Daar
laten we dan de fiets staan bij Wim
van der Stad, U weet wel, die jongen,
die bij ons in de klas zit, en dan gaan
we daar de bosschen in".
„Nu", zei Rein's moeder, „ik vind
't best. Dan willen jullie zeker boter*
hammen meenemen?"
„Graag", zeiden ze (Rein aar*
zelde even) ook graag een pan om wat
in te koken".
„Koken?" vroeg Moeder verbaasd.
„Wouen jullie gaan koken onder*
weg?"
Maar toen begonnen ze alle vier
met zooveel smeekbeden en zoo in*
nige vragen en telkens en telkens
klonk het: „Hè, toe nu, mag het?"
„Hè toe! 't Zal zoo prettig zijn, 't is
juist zulk mooi weer". „Hè toe nu, de
andere jongens en meisjes doen 't ook
wel", dat Moeder ten slotte bezweek.
„Hoera! hoera! 't mag, we gaan
koken. Echt kampeeren in 't bosch!
Fijn, reuze*fijn!" riepen ze allen door
elkaar.
Moeder haalde uit de keuken een
oude pan, die zijn beteren tijd al ge*
had had en vroeg nog: „Maar wat
willen jullie nu koken? Moet je dan
niets meenemen?"
„Neen", zeiden ze, „dat koopen we
dan onderweg bij een boer. Dat is
jaist echt!"
Moeder moest er om lachen, ,,'k
Zal toch voor alle zekerheid maar
eten voor jullie bewaren", zei ze.
De meisjes hielpen haar met het
klaarmaken van de boterhammen; de
jongens maakten de fietsen in orde.
„Neem maar een flinke stapel
mee", zei Moeder en ze sneed er vijf*
en*twintig. „Hebben jullie ieder aan
zes boterhammen genoeg? Wacht, ik
zal er nog vijf bij doen. Wat je te veel
hebt, breng je maar mee terug.
Alles werd in een paar trommels
gepakt, want in papier werd het brood
zoo gauw onsmakelijk.
„Weet je wat, ik zal jullie een flink
stuk plantenvet mee geven. Daar kun*
nen jullie dan in koken of bakken,
precies wat je wilt. Anders komt er
heelemaal niets van terecht. Hebben
de jongens messen bij zich?"
„O, ja, we hebben van alles", was
het antwoord.
Op zolder hadden ze een paar
ijzeren gordijnroeden gevonden, die
ze reeds aan de fiets hadden ge*
bonden.
„Waarvoor is dat?" vroeg Moeder.
„Om over te koken, dat hoort zoo'
zei Rein heel wijs, die deze geleerd*
heid had opgedaan van zijn school*
buur, die padvinder was.
Niet lang daarna trok het troepje
af. Op Rein's bagage*drager rentelde
de oude pan. En telkens als hij over
een kei hobbelde kletterde de pan
tegen het ijzer van de bagagedrager.
„Holo", riep Kees, „laat ik dat la*
w»ai*ding in mijn cape rollen, dan
zal*ie zijn mond wel houden"
Dat hielp.
Spoedig hadden ze de eigenlijke
stad achter zich.
't Was kostelijk weer. Een mooi
zonnetje aan den hemel. Witte wolk*
jes dreven als rustige scheepjes in een
kalm blauw meer. Wind was er bijna
niet. 't Fietspad was zoo glad en effen
als asfalt, 't Ging met een heerlijk
gangetje en 't eene liedje voor, 't an*
dere na werd gezongen tusschen ae
gesprekken door.
2e hadden allemaal hun weekgeld
een beetje opgespaard en ieder had
een extra*tje gekregen voor de vacan*
tie*pret. Van dat geld zouden ze bij
een boer in de bosschen wel wat eten
kunnen koken.
Wim van der Stad was niet thuis.
Hij was met zijn Vader, die dokter
was, mee met de dogcart naar een
paar ver*wonende patiënten. Maar de
fietsen konden toch heel goed in de
groote schuur staan, die bij het huis
van Wim's ouders hoorde.
Daarna trok ons viertal op pad
naar de bosschen. Rein was er wel
eens eerder geweest, maar wist er niet
veel van.
't Duurde dan ook niet heel lang, of
ze waren den weg kwijt. „Dat geeft
niets", zei Rein moedig. „We zullen
wel hier of daar een huis zien, en dan
vragen we maar".
Niemand maakte zich ongerust.
Allen vonden 't even heerlijk.
Ze kwamen aan een hoogte,- waar
zand afgegraven was en waar een
paar dennen stonden, juist aan den
kant. De wortels waren door het af*
graven bloot en tusschen de wortels
was een groot konijnenhol.
„Hè, laat ons hier wat gaan rusten",
zei Mien. „Wat is 't hier prachtig. Je
ziet hier vandaan over een heel stuk
bosch. Allemaal dennengroen".
„Och, wat een verschil met bij
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 15 Mei 1920.