OPLOSSINGEN
van de raadsels uit ons bijblad van 15 Mei
A. 1 Men kan niet zitten op padde*
stoelen, men kan niet kammen met
een hanekam, de schoorsteen wordt
gebouwd van steen.
2. Wie tusschenbeide iets onder*
vindt, leert bovenmate.
3. XX
3 3
7 7
B. 1. Het waren Vader, zoon en
kleinzoon, dus 2 vaders en 2 zoons,
maar 3 personen tesamen.
2. vergeten
westen
morgen
walnoot
Blija
klagen
wordt
duet
venduhuis
artis
Zoodat het spreekwoord is: eerlijk
duurt het langst.
3. Eerst neemt de man, die de geit,
den wolf en de kool moet overbren*
gen, in zijn boot mee de kool en de
geit naar den overkant. De kool laat
hij daar achter, maar hij neemt de
geit mee terug en zet die weer uit zijn
boot. Dan laadt hij den wolf in en
brengt die naar den overkant. De
wolf en de kool doen elkaar geen
kwaad. Dan gaat hij nogmaals terug
om de achtergelaten geit te halen.
Vervolgens trekt hij met zijn gezel*
schap rustig verder.
Oplossingen gaven:
EVA BENDERS,
WILLY SCHOORL,
JAN SLUITER.
JAN SLUITER heeft de raadsels
het beste opgelost en kan de prijs aan
ons kantoor, De Genestetweg 23,
komen afhalen.
Voor ditmaal wordt uitgeloofd: Een
mooi notitieboek.
CORRESPONDENTIE.
EVA BENDERS.
Nu, daar ben ik blij om, dat je broer
zooveel belangstelling heeft voor zijn
mooie verzameling. Tot mijn spijt
waren niet alle raadsels van je goed.
De volgende keer dus beter, hoor!
WILLY SCHOORL.
Heb je een prettige Pinkstervacan*
tie gehad? Je zult wel genoten hebben
met het heerlijke weer hé? Wat
hebben mijn neefjes en nichtjes van
dit keer slecht hun best gedaan. Ik
hoop den volgenden keer weer een
heeleboel oplossingen te krijgen die
goed zijn. j
JAN SLUITER.
Ik ontving je brief nog net op tijd.
De raadsels zijn dit keer niet erg ge*
makkelijk geweest. Je hebt het er
goed afgebracht en de prijs komt je
wel toe. Hoe gaat het met de jonge
poesjes?
Je Oom de Raadselredacteur.
RAADSELS.
A. voor de kleineren.
1. Met g blink ik in de zon, met
w zoo groot, dat je er wel in verdwalen
kon.
2.
X
X
X
X X X X X X X
X
X -
X
Vul in: op de kruisjeslijn van boven
naar beneden en van rechts naar links
staat een soort van plant. Op de bo«
venste regel staat een stuk van een
pan,
op de tweede regel waarin gekookt
wordt,
op de derde regel wat de zeeman
doet,
op de vijfde regel een lichaamsdeel,
op de zesde regel een getal,
op de zevende regel een stuk van
een tent.
3. Ik ben lekker om te eten,
Al is, helaas, menigeen den smaak
vergeten.
Een letter er bij,
En men schrijft op mij.
Nog een letter er voor,
En de boer gaat met-de ploeg er
door.
Voor de grooteren.
1. Welk viervoetig dier wordt een
vierhandig dier als men de eerste helft
weg neemt?
2. Schrijf onder elkaar:
een meisjesnaam,
een der zonen van Noach,
een tuingereedschap,
wat niet gesloten is,
waarin brood gpbakken wordt,
wat in ieder huis is,
een meisjesnaam,
een lichaamsdeel,
een langoorig dier,
een watervogel,
een lichaamsdeel,
een grondsoort,
een tijdperk,
een roofvogel,
een vischsoort,
waarmee geroeid wordt.
Alle woorden moeten zijn van vier
letters, terwijl de voorste letters van
boven naar beneden gelezen een am*
bachtsman noemen, die er meestal
nogal zwart uitziet.
3. Welke menschen kunnen nooit
lang in bed liggen? (Dit is een raadsel
om jullie te foppen en als je 't ant*
woord weet, zeggen jullie allemaal:
hè, hoe flauwl Probeer maar).
Het meesje.
Eens kwam een meesje bij me bin*
nen. (Ik had 't raam open, omdat met
het zoele weer de kachel even te hard
brandde). Het zat op zijn sierlijke
ranke gladde glinsterpootjes in de
vensterbank. Zijn borstje mooi*geel,
op zijn kopje precies een witte streep.
En verder grijs. Het aardige diertje
keek en gluurde met zijn kraaboogjes
naar binnen.
't Wipte en hipte al meer de kamer
in.
Ik zat dood*stil.
Op*eens, wip*hup, zat het op den
rand van mijn schrijftafel.
Ik vond het een snoes, maar durfde
me niet verroeren. Het keek naar de
blaadjes papier, waarop ik verhaaltjes,
raadsels, kunstjes en grapjes had ge*
schreven alsof het dacht: wat goed is
voor die neefjes en nichtjes van Oom,
is ook goed voor mij.
Het tuurde, knipte heel wijs met
zijn oogjes: ik begrijp het best, want:
ik vertel mijn meeze*kindertjes ook
wel van de bosschen en van
„Rrrrrt" daar vloog 't weg. 't Had
plotseling jullie Oom gezien.
O! wee! zoo dicht bij een echt
menschü
Ach, lief meesje, dacht ik, als je
eens wist hoe 'n snoezig beestje ik je
vond, dan zou je niet weg*vliegen.
Ja, dat komt omdat menschen vaak
zoo ruw en slecht en gemeen zijn voor
die lieve diertjes. Nu gelooven ze niet
meer in de goedheid van de andere
menschen, die hen géén kwaad doen.
Maar toch zal ik iederen dag wat
kruimeltjes strooien op de venster*
bank. Dan weet hij dat in dat ééne
huis een Oom woont niet alleen van
de neefjes en nichtjes, maar die ook
wel vogeltjes*Oom zou willen zijn.
Nu heb ik er, door dat meesje, toch
nog iets bij verteld.
Ik wou dat juist de ondeugendsten
van jullie in mijn kamer waren ge*
weest. Dan zouden ze de meesjes vast*
en*zeker nooit meer kwaad hebben
gedaan.