KINDER-BIJBLAD
Uit Rein's Vacantietijd.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 19 Juni 1920.
XII.
„Wat een dod van een kind", zei
Em, dié met Mien bij den kinder*
wagen stond, terwijl geen van beide
meisjes op de voor*en*nadeel*be*
schouwingen van den boer had ge*
iet. „Wat een dod van een kind", en
ze keek vol bewondering naar het
slapende meisjesgezichtje, dat zoo
heel, heel rustig op het kussentje lag.
't Lichaampje was bedekt door een
hoog opgebold veeren bed, waar
Mien en Kees eerst niets van be*
grepen.
„Ja", zei de boerin, ,,'t is een stevi*
gerd, hé?" En toen ze de verbaasde
blikken van Kees en Mien ontdekte,
voegde ze er bij: „Ja, zoo doen wij
boerenmenschen nu eenmaal. Jullie
soort legt 't bed onder den mensch,
wij leggen 't bed o p den mensch."
Hector keek wantrouwend naar de
vreemdelingen. „Koest, Hector", zei
de baas, die 't in zijn hart prachtig
vond dat die stadsche menschen
z ij n kind bewonderden.
„En*neals 'k nou eens vragen
mag, wat is 't jonge volkje dan van
plan?" vroeg de boer.
„Wel, wij zijn er zoo maar eens een
dag op uit", zei Rein. „We hébben
brood bij ons en we hebben melk ge*
kocht in 't boerderijtje, waar een oud
grootmoedertje ons vertelde, dat jul*
lie hier aan 't hout*hakken waren".
„Och*toch", zei de boerin, „dan zijn
jullie bij miene oolde mooder ge*
weest. Wel, wel, en schrok 't goeie
mensch niet?"
„Waarom zou ze schrikken?" zei
Em.
Lachend zei de boer: ,,'t Zou kun*
nen zijn van die pot, die die eene jon*
geheer op zijn rug draagt als een sol*
daat zijn ransel", wijzend naar Kees.
„Daar zit niks in", zei Rein, „hoor
maar!" en met een stok begon hij te
trommelen op de kookpot, die op
Kees zijn rug prijkte.
„Ja, ja", zei deze, „hou maar gauw
op met die grappen. Laten we maar
gaan eten, want ik heb honger als een
karrepaard."
De trommels werden open ge*
maakt en daar kwam de stapel boter*
hammen voor den dag, benevens vier
bekers om de melk uit te drinken.
„Hè", pruilde Mien, „nou kunnen
we de kookpot niet eens gebruiken!"
„Wel", zei de boerin, „dat hoeft ook
niet. Wij gaan aardappelen eten en
wij gebruiken ook geen pot." En ze
haalde van onder de takjes en twijg*
jes een blauw keteltje.
„Hiermee doen de baas en ik 't van*
middag", zei ze en ze liet de meisjes
de gestampte pot van aardappelen en
boonen zien.
„O! nou weet ik wat fijns", jubelde
Mien en ze klapte in haar handen.
„Hè toe", vleide ze tegen de boerin,
mogen wij uw middagpot warm ma*
ken? Dan is 't net of wij koken en dan
doen we precies of U bij ons komt
eten".
„Je bent een aardige grappenmaak*
ster", lachte de boerin en ze keek vra*
gend naar den jongen boer, die glim*
lachend knikte.
„Dan moeten we maar eens kijken
hoe dit zal afloopen", zei hij en hij
ging op zijn gemak tegen een boom*
stam zitten, ,,'t Is toch juist onze
schafttijd, dus dat treft prachtig".
Kees en Rein en Em waren direct
met Mien een*en*al ijver.
„Nu graven we eerst een gat om
't vuurtje in te stoken", zei Rein en
met de schop van den boer was hij op
't zelfde oogenblik al aan den gang.
„Alla, Kees, ga jij in dien tijd hout
halen, vooral ook klein droog hout
hoor, zoodat we gauw een flink vuur
kunnen maken".
Kees trok aan den arbeid. Rein
groef een gat, de meisjes deden 't boe*
ren*eten in hun pan.
„Ho eens!" zei de boerin tot haar.
„Wat gaan jullie nu doen? 't Eten niet
laten aanbranden hoor!"
„O, wacht", zei Em, „nu komt Moe*
der's plantenboter prachtig te pas.
Eerst 't eten weer terug in 't pan*
netje".
Rein had al een kuil gegraven en
legde er de twee ijzeren gordijnroeden
over om er de pot op te zetten. Kees
kwam met een arm vol dood hout,
dunne sprokjes maar ook dikke knup*
pels.
„Prachtig!" keurde Rein, die zich in
deze Geldersche streken zoo'n beetje
als chef van den troep voelde Een
beetje dennennaalden om direct vlam
te vatten".
Met zijn vingers harkte Kees een
handjevol dennennaalden bij elkaar.
Die gingen onder in den kuil, daar*
over heen een luchtig laagje fijne
sprokkelhoutjes, toen een brandend
lucifertje er onder en een mooi
blauw rookkronkeltje dwarrelde naar
boven.
Nu was 't pas echt. In een oogen*
blik knetterde het vuurtje.
De meisjes zetten de pot op en
deden er een flink stuk plantenvet in,
dat al gauw begon te smelten. Toen
ging de gestampte boerenpot voor de
tweede keer er in.
Alle vier deden hun best om 't vuur
flink op te stoken.
„Als jullie nu mee willen eten", zei
de boerin, „de boer en ik hebben toch
veel te veel. Wij nemen altijd zoo
maar een pan mee en wat we te veel
hebben, dat eten we 's avonds thuis
wel op."
Dat lachte hun wel toe, maarze
hadden geen vorken, geen lepels, geen
borden Hoe moest dat?
„O", zei de boer, „vorken genoeg",
en hij nam uit het doode hout niet te
dikke vertakte stokjes, sneed die met
zijn zakmes op maat, schilde ze han*
dig af en puntte ze, zoodat ieder wel*
dra een houten tweetands*vork had
van schoon, blank hout.
„Doe nu een deel van 't warme eten
in onze pan", zei de boer, „dan eten
wij daaruit en jullie eet gezamenlijk
uit je eigen pan".
Dat vonden ze dol*leuk en, dank zij
't flinke vuur, duurde het niet lang of
ons viertal lag plat op hun buik met
de etenspot in 't midden en ze pikten
in de aardappels*met*boonen.
Wat hadden ze een schik als een
van hen niets op*pikte dan één
boon, geregen aan een toegespitste
„tand" van hun „vork". Soms viel
ook al het opgepikte tusschen de tan*
den door. Maar 't ging toch best en ze
bewonderden de vindingrijkheid van
't Geldersche boertje, terwijl ze in de
verste verte er niet aan dachten wat
Vader of Moeder wel zou zeggen, al.-,
die ze zoo met hun vieren uit één pot
zou hebben zien eten.
„Ja", zei deze, „wie niet sterk is moet
slim zijn en als 't niet heelemaal kan
zoo 't moet, dan moet het maar zoo
't kan".
„Jullie zijn beste kokkie's", zei de
boerin, „met dat vet er in smaakt 't
veel beter dan anders".
Daar hadden vooral de meisjes
dubbel plezier over.
„Boer, mag ik straks eens hout hak*
ken?" vroeg Kees.
„Als je maar denkt om je eigen
beenen en met den bijl niet op de stee*
nen komt".
Zoodra Kees van den maaltijk zijn
portie naar binnen had gewerkt,
stond hij op, greep den grooten zwa*
ren bijl en begon te hakken.
(Wordt vervolgd.)