KINDER-BIJBLAD
De Muizentoren.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 14 Augustus 1920.
(Slot).
De vorige keer heb ik jullie verteld
van den boozen, wreeden koning
Hatto. In plaats, dat hij zijn arme,
hongerige onderdanen hielp met zijn
grooten voorraad koren, liet hij hen
omkomen van gebrek en toen zij 't
niet langer konden uithouden en
brood eischten, belootde hij wel
brood, maar de valschaard liet de
smeekelingen verbranden, terwijl hij
lachend zeide: „Hoor ze eens piepen,
die muizen, die dachten, dat ze zoo*
maar van mijn koren konden eten".
In dien zelfden nacht kwamen de
muizen. Hij trapte er op, voordat hij
in bed stapte.
Ze zaten onder de dekens en knabs
belden aan zijn voeten, zoodat ze
bloedden.
Ze zaten aan de belknop, toen hij de
bedienden wilde roepen.
En als de bedienden komen met
licht, geeft hij een gil van schrik, want
de wand beweegt van al de muizen,
die opsemaf loopen.
Op de vloer krioelt het, over zijn
bed loopen ze bij tientallen. Langs
den zolder zelfs trippelen ze met hun
vlugge pootjes. Op de tafel loopen ze
en zitten ze.
„Slaat ze dood, slaat ze dood", roept
Hatto. De bedienden slaan en trappen
de diertjes dood. Maar 't helpt niet.
Uit alle hoeken en gaten komen ze,
en als er tien gedood zijn, komen er
reeds twintig, ja vijftig nieuwe.
„Harder, vlugger", raast Hatto in
zijn wanhoop. Hij vliegt van zijn
stoel, want de muizen kruipen hem in
de kleeren en bijten hem in 't bloote
lijf. Hij slingert ze weg, maar nieuwe
loopen op tegen zijn beenen, verdwijn
nen in de plooien van zijn gewaad.
Hij vraagt of 't overal zoo is in zijn
paleis.
„Neen, majesteit, in de andere
slaapkamers hebben wij niets ge*
merkt".
„Dan ga ik daar slapen", zegt Hatto
en spoedt zich naar een ander vers
trek.
Inderdaad is daar geen muis te zien.
Om zijn angst en schrik te verdrij.
ven, gebiedt Hatto dat men hem te
drinken zal geven. Op een gouden
blad brengt men hem een zilveren
beker, gevuld met donkerrooden
wijn.
Hatto grijpt den beker en drinkt
gulzig. Maar plotseling geeft hij een
luiden gil. Een muis is tusschen zijn
tanden. Woedend werpt hij den zilve*
ren beker den bediende in 't gezicht:
„Kunt gij niet beter toezien op de
drank van uw vorst?"
De bediende siddert.
Dood=moe, en ziek van ontzetting,
werpt Hatto zich op het bed, majfr een
ontzettend gepiep doet zich hooren,
bijna zoo vreeselijk als het geschrei
der vrouwen en kinderen, om wier
stervenskreten de wreedaard nog
maar kort geleden lachte.
Van uit zijn bed springen de muis
zen bij tientallen, honderdtallen.
Als razend vlucht Hatto van de
eene kamer naar de andere. Overal
waar hij komt is het schijnbaar leeg,
maar in een oogwenk komen langs on*
zichtbare wegen, ontelbare muizen
Al de bedienden moeten helpen om
de muizen van Hatto's lijf te weren,
want vooral op den vorst hebben zij
't voorzien.
In plaats van te kunnen rusten, heeft
Hatto de vreeselijkste nacht, die hij
ooit beleefde.
„Zijn deze ondieren ook bij U aan
hijis?" vraagt hij den opperste zijner
bedienden.
„Neen, majesteit, wij hebben er
nooit iets van gemerkt", zegt deze.
„Dan neem ik bij U mijn intrek'-',
antwoordt de vorst.
Hij geeft zijn prachtig paleis met
alle weelde en schittering over aan de
muizen en gaat naar 't huis van zijn
knecht.
Nauwelijks is hij daar of een andere
bediende komt hem melden, dat in al
de schuren van Hatto duizenden en
dnizenden muizen bezig zijn den hees
len voorraad te verslinden en te be
derven.
Al zijn rijkdom is in één nacht vers
nietigd. Onherstelbaar!
Nu wordt Hatto, de machtige, maar
■Cvreede en gierige koning zoo bleek als
een doode. Hij weet dat geen macht
hem kan helpen tegen dat muizens
leger.
Een leger van ridders is te verslaan,
maar dit miljoenenleger, dat onophous
delijk aangroeit is onoverwinlijk.
Hij beeft en siddert.
En plotseling met een snik van
wanhoop, voelt hij opnieuw de muis
zen, die langs zijn beenen loopen. Ops
nieuw ziet hij ze langs den muur kos
men, de glinsteroogjes op hem, hèm,
koning Hatto, gericht!
Hij wil vluchten.
Waarheen?
Hij weet het niet.
Wacht! Daar schiet het hem te bins
nen, dat hij op een woeste rots, midden
in den Rijn, een toren liet bouwen.
Alle schepen, die den gierigen, roofs
zuchtigen vorst geen tol wilden bes
talen, liet hij vanaf dien toren bes
schieten.
Naar dien toren zal hij vluchten.
Mainz, zijn vorstelijke woonplaats
met paleizen, stallen, paarden, weelde,
hofstoet, pracht en praal, alles, alles
wil hij in den steek laten.
Hij vlucht als een verslagen vorst.
Hij vlucht, schandelijker en smades
lijker dan ooit een bedelaar vluchtte
van voor de poorten van zijn paleis.
Want de bedelaar vluchtte voor de was
penen zijner knechten of voor de
groote jachthonden, maar hij, de kos
ning, hij, de trotsche Hatto, hij moet
vluchten voor muizen!
Maar op dat kale, naakte eiland, in
dien sterken, goedsgesloten toren,
waar geen vlieg in kan komen, daar zal
hij veilig zijn.
Direct laat hij zich naar den toren
roeien.
Alles is onderzocht: geen muis is in
de boot. Als ze op het eiland zijn aans
gekomen, stuurt hij alle anderen terug.
Want hij is doodsmoe. Den gan
sehen dag heeft hij niet gerust. Nu,
eindelijk zal hij slapen!
De boot roeit weg.
Hoort! 't geruisch der riemslagen
wordt zwakker en zwakker. 'tTjekab*
bel der golven is als een rustig slaaps
liedje.
Ha! hij heeft het toch gewonnen,
denkt hij. Hij zal die muizen wel
weten te overwinnen, zooals hij die
brutale onderdanen heeft gestraft.
Maar wat is dat? Steekt de wind
op? Klotsen de golven tegen een voors
bijvarend schip aan? Wat beweegt
daar over die wateren? Plotseling bes
grijpt Hatto wat er gebeurt.
Het muizenleger komt aangezwom*
men.
Al verdrinken er honderd wat
geeft dat op een leger van miljoenen
en miljoenen.
Ha! hij zal vluchten en hij snelt den
toren in. Hij is doodsbleek. Niemand
kan hem helpen. De machtige rijke
vorst heeft geen knecht, geen dienaar,
geen jongen om hem ter zijde te
staan.
Daar hoort hij het geritsel, dat aan»
groeit tot een ruischen en heftig ges
krats tegen de steile muren van den
toren.
Hoe ontzettend! Het muizenleger
beklimt den toren.
Ziet daar ziet hij van boven de