II
r'~\
eerste glinsterende oogen. Ze dalen
naar beneden.
Hatto vlucht omlaag Ook van
omlaag komt de drom der kleine dies
ren met hun scherpe tanden.
Hij voelt de eerste beet in zijn voe»
ten, ze klimmen tegen hem op, hij
voelt een scherpe beet in zijn oor, in
zijn hals
Als den volgenden morgen de
grpote schare dienaren komt met ah
lerlei schotels heerlijke spijzen, die zij
langs de geheime wegen moesten ont»
trekken aan de oogen van het honge
rende volk, slaken zij een kreet van
schrik.
In den toren ligt het afgeknaagde
lijk van vorst Hatto.
Zoo werd de gierigheid en wreed
heid gestraft en geen macht kon Hatto
redden.
OPLOSSINGEN
van de raadsels uit ons vorig nummer.
1. Boor, moor, door, voor, is: oor.
2. Hinde, Loo, pen, is: Hinde»
loopen.
3. Don, au, is: Donau.
4. Bed»steden.
5. Koekoek.
6. Doesburg.
Goede oplossingen gaven:
Hans Haentjens,
Willy Schoorl,
Eva Benders,
Winnetou,
Joke Mulder.
Neftie van Beusekom,
Zooals jelui ziet was de oplossing
van 4: „bedsteden". Maar ook „hof»
steden" was, dunkt ons, een goede op»
lossing.
Bij loting werd de prijs toegekend
aan:
Willy Schoorl,
die hem aan ons kantoor, De Genes»
tetweg 23, kan komen afhalen.
Voor ditmaal wordt uitgeloofd:
Een teekendoos.
CORRESPONDENTIE.
WinAetou, van harte gefeliciteerd.
Ga zoo voort, mijn zoon, en gij zult
spinazie eten.
Willy, ze zijn best hoor, en je hebt
den prijs ook, zooals je ziet. Dat zal
je wel plezier doen.
Aan alle andere kinderen, die oplos»
singen stuurden, goede of verkeerde:
doet weer mee ditmaal, hoor. Ik reken
op je.
Je Oom de Raadselredacteur.
RAADSELS.
1. Een moeder vroeg mij eens:
RaadsebOom van alle krantekinde»
ren, weet U ook in welke straat de
pannekoeken maar aan één kant ge»
bakken worden".
Ik zei: „Waar slechte of luie moe»
dertjes wonen, die de pannekoeken
voor mijn arme raadsebkindertjes
vergeten".
Toen zei die moeder: „Gelooft U,
dat er zulke moeders zijn?"
Ik zei: „Neen, moedertje, want als
ik met raadsels aan de kindertjes
denk, dan zullen de moeders wel met
de pannekoeken aan de kinderen
denken".
„Welnu", zei de moeder, „al die
moeders bakken uitstekende panne»
koeken en er zijn heele straten waar
ze toch maar aan één kant worden ge
bakken. Ra»ra, hoe kan dat?"
„Moeder, dat is een raadsel", zei ik.
„Juist", zei de moeder, „en geef U
dat nu eens aan de kinderen op", en
tegelijk fluisterde ze mij 't antwoord
in 't oor.
Weten jullie 't antwoord ook?
2. Hoeveel kannen water kan ik
gieten in een leeg vat.
3. Ik ben een telwoord. Maar
klein. Een letter er voor en ik ben een
lichaamsdeel, ook klein.
Nog een letter er voor en iedereen
loopt zoo maar over me heen. Wat is
dit allemaal?
4. Voor de grooteren.
Die moet ik ook eens foppen. Jullie
hebben allemaal al wel eens gehoord
Van „Het verbond der Edelen"? Web
nu, waar werd dit verbond ondertee»
kend? Ik wed, dat meester zelf 't mis»
schien ook niet weet.
Als jullie goed nadenkt, weten jullie
't allemaal, 't Is geen heel groote
plaats.
a
a
5. Het vierkant is een winkel. In
iedere zijde is een deur. In iedere deur
staat een portier, A. B. C. en D. Een
heer komt bij A binnen. Hij geeft por»
tier A een gulden, koopt in den winkel
voor de helft van wat hij in zijn zak
heeft, gaat er bij A weer uit en geeft
hem weer een gulden. Dan denkt hij,
wat was er veel moois; gaat er bij B
weer in, geeft B 1, geeft de helft van
wat hij heeft uit, geeft B bij 't verlaten
weer 1. Zoo doet hij bij C: geeft C
1, geeft uit de helft van wat hij heeft,
geeft C nog een gulden, gaat er ten
Slotte bij D in, geeft D 1, koopt voor
de helft van wat hij heeft, gaat er bij
D weer uit, geeft D nogmaals 1 en
dan is zijn portemonnaie heelemaal
leeg. Hoeveel had die heer in zijn zak?
6. Kennen jullie dit raadsel:
Wip»op en Werp»op,
Gingen samen berg»op.
De eene sprong, d'ander had een
vaart.
Tegen den berg gingen acht pooten
en één staart.
Wat is dat?
ALLERLEI.
Voor kwaadspreker.
In Polen was het een tijdlang ge»
woonte, dat men kwaadsprekers of
lasteraars op de volgende manier
strafte: Zij moesten op een houten
verhevenheid midden op de markt
staan. Niet langer dan een kwartier,
maar dat kwartier moesten ze staan
op handen en voeten en aanhoudend
door blaffen. „Want", zei men, „de
kwaadspreker is als een nijdige hond,
die een rustig wandelaar aanblaft".
Toen een Fransche koning dit
hoorde, zeide hij tegen zijn raadsman:
„Ik denk dat ik deze zelfde straf ga
invoeren, alleen aan mijn hof. Wat
dunkt U?"
„Ik zou het U afraden, Majesteit,
zei de hoveling, want ik vrees, dat wij
dag en nacht gestoord zullen worden
door blaffende menschen".
Ik hoop dat jullie niet 't kwade van
elkaar vertelt.
„Hè", zegt de onderwijzer, een
beetje boos, „wat zijn jullie toch dom.
Waarom verwarren jullie toch altijd
de woorden gisteren en morgen. Luis»
ter nu eens goed: Gisteren was eer»
gisteren, gisteren, maar gisteren van»
daag en toen was vandaag morgen, en
morgen overmorgen. Maar eergiste»
ren was gisteren morgen en vandaag
overmorgen, terwijl morgen vandaag
gisteren zal zijn en gisteren eergiste»
ren. Bovendien is het duidelijk dat
overmorgen morgen gisteren zal zijn
en vandaag eergisteren en overmorgen
vandaag.
Wie het nu nog niet begrijpt is een
ezel.
Dus: Jan, wanneer is eergisteren
gisteren en gisteren vandaag?"
„Meester, ik heb een mallemolen in
mijn hoofd, die moet eerst ophouden
met draaien".
Daar begreep de meester op zijn
beurt niets van.