CORRESPONDENTIE.
Ditmaal was er onder de oplos»
singen geen enkele die geheel goed
was. De prijs kon dus niet worden
uitgeloofd.
Het was zeker door de vacantie»
drukte, dat jelui je geen tijd ervoor
hebt gegund. Weet je-wat, wij zetten
de oplossingen van de vorige raad»
seis hier dus nog maar niet in. Jelui
moogt ze dan, evenals die van de
raadsels in dit nummer, nog inzen»
den. Doe dus je best. Dus wij ver»
wachten nu oplossingen van 12 raad»
seis tegelijk.
Wij loven thans een
mooierx inktkoker
uit.
Je Oom de Raadselredacteur.
RAADSELS.
A. 1. Verborgen diernamen.
Jan en Dirk aten onrijpe appels.
Oom tracteerde op oesters.
Hij vond het horloge in het bosch
onder de bladeren.
De kar en de wagen staan bij den
boer in de schuur.
De juffrouw zal Marie helpen bij
het handwerken.
2. Welk woord maakt ge uit deze
letters: i o t t k p n.
3. Als ik heelemaal niets doe, doe
ik het.
Als ik het doe, kan ik niets anders
doen.
Als ik wakker ben kan ik het niet
doen.
Als ik stil lig te slapen doe ik het
dikwijls.
Ra»ra, wat is dat?
B. 1. verborgen namen van jongens
en meisjes.
Zij hielden op den hotsenden boe»
renkar elkander stevig vast.
Welke eschdoorn krijgt in 't najaar
zwarte vlekken op de bladeren?
De hen riep de kuikens.
Heeft Pa ulevellen bij zich?
Wij gaan naar Grootmoeder wan»
delen.
2. Verzin eens een woord met
acht medeklinkers achter elkaar. Ik
geloof niet dat er veel zijn. Zelf weet
ik er tenminste maar één.
3. Welke twee steden zijn samen
één dorp?
ALLERLEI.
Een oolijkerd.
Vader zette op een rij: een pond,
een gewicht van 100 pond en een ge»
wicht van een kilo.
„Nu Jantje", zei hij tegen zijn zoon»
tje van zeven jaar, „zet jij dat mid»
delste gewicht eens aan de kant".
Kleine Jan kon dat gewicht van 100
pond niet opbeuren, zelfs niet in be»
weging brengen.
Toch gaf hij 't niet op.
Eindelijk lachte hij. Hij gebruikte
maar één hand en in een paar tellen
had hij de 100 pond aan de kant.
Hoe? weten jullie het?
Hij zette het pond naast het kilo!
Wie niet sterk is moet slim zijn.
Probeer 't maar eens.
Een kunstje voor allemaal in de
winteravonden.
Vraag aan Vader of Moeder een
breinaald, een sleutel en een stukje
draad of touw. Hang hiermee den
sleutel op, b.v. onder aan de lamp.
Degenen, die meedoen, worden beurt
om beurt half geblinddoekt, zoodat ze
maar met één oog kunnen zien. De
half»geblinddoekte krijgt de breinaald
in de hand en moet probeeren met
uitgestrekten arm de breinaald
door de sleutelopening te steken.
Wcnder boven wonder: bijna nie»
mand kan het. Probeer het maar.
Ieder mag driemaal steken, en wie
alle drie keeren heelt gemist, moet een
pand geven. Zijn er genoeg panden,
dan worden ze met allerlei grappen
enz. weer teruggewonnen op de ge»
wone manier van „pand»verbeuren".
Om in te vullen:
In den kelder zat een
„Jonge, jonge, dat 's niet
Zei Jan met bleeke
Hij nam een groote
en sloop in 't kelder
Hij bibberd' op zijn
„Straks kruipt hij langs mijn
Hij knoopte 't buisje
en trok een bang
't Muisje kwam aange
Jan werd een heele
Hij snelde toe maar
Dat hij de zuurkoolpot niet
Hij viel pardoes er
Met neus en mond en
De scherven vlogen
over den kelder
Jan proestte en nieste
Moe riep „wat dit be
Hij kreeg een standje
Van Vader en van
Bij al dat ge
„Hup" zei de
Zoo'n slimmerd.
„Vader", zei Zus, „wie zal het mor»
gen winnen met het Nieuwjaar»
wenschen?"
„Dat weet ik nog niet", zei Vader,
„maar ik zal mijn best doen".
„Wat krijgt degene, die 't wint?"
„Een extra oliebol".
„Goed".
En wat deed zus?
Ze nam een papiertje en schreef er
oij: „Veel geluk, Vader, in 't nieuwe
jaar" en legde dat papiertje in Va»
der's waschkom. Toen vader zich den
vólgenden morgen (Nieuwjaarsdag)
wilde wasschen, vond hij zusje's
N ieu wj aarsgroet.
.Dat had Vader niet gedacht. Zus
had het gewonnen en vader haalde
haar uit bed met een oliebol, die ze
eerlijk verdiend had.
Verwaande dieren.
Een boer vroeg eens aan zijn trot»
schen haan waarom hij 's morgens
toch zoo kraaide.
De haan keek hem heel fier aan en
sprak: Domme boer, weet gij nu nog
niet, dat als wij, hanen, de zon niet
wakker riepen 's morgens, gij altijd
in 't donker zoudt zitten?
O! zei de boer, ik zie al weer: trot»
sche wezens zijn ook altijd dom.
Een vlieg zat op den kop van een
paard, dat aan 't ploegen was.
„Ga nu eindelijk eens weg", zei het
paard, „je verveelt me".
„Wel nu nog mooier", zei de vlieg,
„nu help ik je de ploeg trekken en ik
spoor je er toe aan en nu mopper je
ook nog".
Dat hoorde de boer, die zei: „wacht,
dom beest", en met zijn elzentakje
sloeg hij de vlieg weg en uit dank»
baarheid trok het paard nog vlugger.
Zoo zei de domme meikever, die
nota»bene alles opeet wat hij maar
vinden kan, tegen den vogel die hem
wou oppikken: „Weet wel wat je
doet, pas als wij uit den grond komen,
komt de Lente, dus wie ons doodt,
maakt dat de Lente nooit meer
komt".
„Dat zullen we dan eens zien", zei
de goede vogel, die aan alle schade*»
lijke beesten hekel heeft en hij peu»
zelde het beest op en maakte toen
door zijn Lied de Lente nog veel heer»
lijker.