KINDER- BIJ B L A D De witte eekhoorn. behoorende bij het „Bloemendaaisch ii. De vogel bleef bewegingloos zitten op de tak, toen zong hij één enkelen heel mooien toon, liet tegelijk den gouden appel vallen en vloog weg. Pien gouden veer dwarrelde naar beneden, maar de prins zag dat niet. Vol blijde schap raapte hij den appel op en zoo* dra het daglicht was aangebroken, snelde hij naar zijn vader en toonde hem den appel. Maar de koning, die niet van zijn jongsten zoon hield, zei: „Die heb je zeker zelf geplukt1'. De jonge prins werd vreeseïijk be» droefd, dat zijn eigen vader hem niet geloofde en begon te schreien. En hoewel hij zoo graag het geheim van den gouden vogel had bewaard als een zelfbeleefd sprookje, vertelde hij dat een glanzend»mooie vogel den appel had geplukt. De koning lachte hem uit en ook de oudste prinsen, die nijdig en afgunstig waren op hun jongsten broer. „Wij zullen de appels gaan tellen om te zien of gij de waarheid spreekt", zei de koning. Met hun vieren gingen zij toen naar den wonderboom en de koning zelf was de eerste, die de gouden veer zag liggen onder den boom. Toen geloof» de hij wat de jongste prins had ge» zegd. Maar tegelijkertijd kwam de gierig» hcid in zijn hart en hij zei: „Nu wil ik dien gouden vogel bezitten. Hij die mij den gouden vogel bezorgt, zal na mij over het land regeeren en zal al mijn kasteelen en landerijen erven". De oudste zoon wierp zijn hoofd trots in den hals en zei: „Vader, het komt mij toe, dat ik het eerst probeer den gouden vogel te vangen. En wees maar gerust. Ik zal mijn beste paard nemen en dat loopt sneller dan ooit een vogel vliegen kan. Ik breng U den vogel". ,Ga, mijn flinke dappere zoon", zei de koning en gevolgd door den twee» den prins, gingen zij samen huis» waarts. De jongste bleef alleen achter. Nie» mand keek verder naar hem om. Hij was moe, omdat hij 's nachts niet geslapen had, vlijde zich onder den tooverboom neer, sliep in en droomde wondermooie sprookjes van eekhoorns en vogels, van paarden en prinsessen. Toen hij wakker werd en de sprookjes vasthield in zijn gedach» Weekblad" van 11 September 1920 ten, ging hij naar 't kasteel van zijn vader. De maaltijd was reeds ge» bruikt, maar de kok, die evenals alle andere knechten en meiden, den vriendelijken prins gaarne mocht lijden, had een groot stuk taart en pudding bewaard. In de keuken at hij dit alles op en de kok vertelde hem, dat zijn oudste broer reeds vertrokken was. De oudste broer was luchthartig en overmoedig weggereden op zijn mooi» ste vlugste paard. Weldra had hij den zoom van het bosch bereikt en toen hij het boschpad wilde inrijden, hoor» de hij plotseling een stem roepen van boven: „Prins, prins". De koningszoon keek opwaarts en zag daar den witten eekhoorn op een boomstam zitten. „Ha, valsch beest", riep hij, „ik zal je je bedrog betaald zettep", en tege» lijk legde hij een pijl op zijn boog. „Prins, prins, ik zal u een goeden raad geven om den gouden vogel te zoeken". De prins wachtte even, hoewel hij den pijl op den boog hield en keek den eekhoorn spottend aan: „Wat zoudt gij mij kunnen vertellen, klein beest?" Als gij den gouden vogel wilt zoeken, moet gij goed opletten. Want als het avond geworden is, zult gij zijn gekomen aan een tweesprong. De eene weg gaat naar een mooi kas» teel, dat verlicht is en waar vreugde en genot is, de andere weg gaat door het donkerste en moeilijkste deel van het bosch. Neem dien laatsten weg en dan zal ik u verder helpen". „Zoo", spotte de prins, „maar ik zou zoo graag uw wit velletje hebben en gij zijt mij ééns ontsnapt, maar nu en tegelijk schoot hij op den eekhoorn zijn pijl af. Op dat zelfde oogenblik voelde de prins zich dui» zelig in zijn hoofd en 't was of er een nevel hing voor zijn oogen en toen dit voorbij was, was de eekhoorn ver» dwenen. „Wacht maar, ik zal me niet voor de derde maal laten beetnemen door dien eekhoorn", mompelde de prins en hij reed verder. Hij gaf zijn paard de sporen en reed op een draf verder. Toch kwam het wel uit zooals de eekhoorn voorspeld had. Toen het donker was geworden en de prins naar rust verlangde, kwam hij aan een tweesprong. Duidelijk sloeg de weg den eenen kant om naar een groot, schitterend» verlicht kasteel. De prins hoorde uit de verte het geluid van muziek en van zingende stemmen tot zich komen. Hij hoorde het gehinnik en getrappel van paarden. En zijn hart trok naar al deze schoonheid en pracht. Toch keek hij ook den anderen kant op om te zien of de eekhoorn waarheid had gesproken. Inderdaad zag hij daar een smal pad, dat zich wegslingerde tusschen de struiken en waar de braamranken met groote stekels over heen lagen. Terwijl de prins nog een oogenblik besluiteloos stond, zag hij plotseling een oude vrouw voor zich staan. Die groette hem heel beleefd alsof hij den koning zelf was. „Een man zoo schoon als u met zulk een prachtig paard gaat zeker ook naar het feest", zei de oude vrouw. „Wat voor feest wordt hier dan ge» geven?" De koning van dit land houdt mor» gen groote wedstrijden en hardrijde» rijen. Wie den prijs wint zal trouwen met de prinses, de schoonste van alle vrouwen". De prins dacht direct, daar moet ik bij zijn, maar toch kon hij de herin» nering aan den witten eekhoorn niet van zich zetten. „En dit andere pad, waar voert dat naar toe, vrouwtje?" De prins zag niet hoe onder haar overhangende kap de oogen van de vrouw boosaardig glinsterden. „Dat pad gaat naar een stinkende modderpoel vol slangen en hagedis» sen. Meer dan één ridder heeft gepro» beerd er doorheen te waden, maar allen zijn zij in het moeras wegge» zakt". En ze voegde er fluisterend bij, terwijl ze zich zoo dicht mogelijk tegen het paard van den prins aan» drong: „Dat is toover»werk van den witten eekhoorn, wees voorzichtig". Het paard kroop terug alsof het bang was voor dié oude vrouw, maar de prins bedwong het dier. „Ik zeg u, edele heer, op het kasteel ginds is geen paard zoo schoon en snel als het uwe. U zult zeker den prijs winnen". „Dank je wel vrouwtje", zei de prins en hij gaf haar een goudstuk. Tege» lijkertijd reed hij in galop naar het kasteel. De oude vrouw lachte stillekens, ze zei: „die zal mijn gouden vogel niet krijgen" en vloog als een fladderende vleermuis het bosch in. De prins naderde het kasteel. Het was toch niet zoo groot en schoon als hij dacht. Toen hij af» stapte kwamen knechten aangeloo» pen, waarvan de een het paard naar den stal voerde en de ander den prins het kasteel binnen geleidde. Den volgenden dag werden de wed» rennen gehouden; alle aanwezigen

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 5