KINDER-BIJBLAD
De witte eekhoorn.
behoorende bij het „Bioemendaalsch Weekblad" van 9 October 1920
IV.
I
„lk zal mijn best doen, mijn goede vriend."
„Welnu dan, ga dit paleis binnen. Wees
niet bang. Alle menschen slapen. De koning
slaapt, de koningin slaapt, de soldaten slapen,
alles slaapt. In de kamer van den kleinen prins
van dit land staat een kooi, waarin de gouden
vogel. Neem hem er uit, verberg hem onder
je kleeren en kom hierheen."
„is dit zoo moeilijk, eekhoorn?" vroeg de
prins.
„Ja, want voor één ding moet ik U waar
schuwen. Als ge komt in de kamer van den
jongen prins van dit land, zult ge zien hoe dit
kind ligt op den rand van het venster. Ieder
oogenblik schijnt het also hij naar beneden
zal vallen. Maar ik zeg U zeer uitdrukkelijk:
het kind zal niet vallen en ge moogt niets
aan zijn houding veranderen. Denk daar vooral
aan en ga nu spoedig."
De prins ging en vond alles zooals de eek
hoorn gezegd had. De schildwacht bij de poort
sliep, de soldaten in de gang sliepen, de be
dienden voor de slaapkamerdeuren sliepen, de
vrouwen voor de kamer van den prins slie
pen. Hij opende deze deur. .'t Slot knarste,
maar alles bleef slapen. Daar zag hij de kooi
met den slapenden gouden vogel.
Zou de jonge prins ook werkelijk op die ge
vaarlijke plaats liggen bij 't venster?
Inderdaad, daar lag het knaapje en een
schok van ontzetting ging onzen prins door
't lichaam. Het knaapje was beeldschoon met
zijn lange blonde lokken en zijn blozende
wangen. Maar bij de minste beweging zou hij
uit het raam vallen.
„Zou het daar een groote diepte zijn?"
vroeg de prins zich zelf bevend af.
Behoedzaam naderde hij en toen hij zijn
hoofd uit het raam stak, huiverde hij van
angst, want onder het raam was een diepe
waterput en ieder die er in viel, zou stellig in
die put verdrinken.
„Ik moet toch dat kind redden", dacht de
prins. „Ik zal hem zóó zacht oplichten, dat hij
er niets van merkt. De deur stond nog open.
Dan zou hij direct de kooi met den gouden
vogel nemen en wegsnellen.
Voorzichtig, heel, héél voorzichtig, tilde hij
het knaapje op, maar op 't zelfde oogenblik
deed het kind de oogen open en schreeuwde;
tegelijkertijd werd de gouden vogel wakker
en fladderde krijschend door de kooi, de vrou
wen gilden., 't heele paleis was in een se
conde al leven en bewegen.
Onze prins wist niet wat hij doen moest.
En voordat hij 't vreemde prinsenkindje had
neergelegd op een rustbank, was de kamer
reeds vol met vrouwen en soldaten.
Hij werd gevangen genomen en in een toren
kamer opgesloten.
Den volgenden morgen werd hij naar den
koning gebracht.
„Gij hebt den jongen prins willen ontvoeren
in den nacht", zei de koning barsch. „Gij zijt
des doods schuldig".
De prins snikte en vertelde dat hij juist het
knaapje had willen redden, maar de vrouwen
vertelden dat zij den jongen prins goed in
zijn bedje hadden gelegd en den heelen nacht
bij hem waakten. De koning geloofde de
vrouwen en herhaalde: „Gij zijt des doods
schuldig" en hij voegde er bij: „Vanmiddag
reeds zal de straf .aan U voltrokken worden.
Alleen één kans is er, dat gij nog vrij komt,
namelijk indien gij belooft mij het gouden hert
te zullen bezorgen. Over een uur roep ik U
weder hier en dan zult ge mij antwoorden".
De prins werd weggebracht naar zijn toren
gevangenis, kreeg water en brood en begon
te denken.
Maar ach! wat moest hij denken? Van 't
gouden hert had hij nooit gehoord, hoe kon hij
dat dan bereiken? En ontvluchten kon hij ook
niet. Hij keek naar buiten. De hoogste boom
top bleef nog wel vijf Meter beneden het ge
traliede venster van zijn gevangeniskamer.
Tranen kwamen in zijn oogen. Had hij nu
maar gedaan wat de eekhoorn gezegd had!
Maar stil wat was dat? In den hoogen boom
bewoog iets wits. De prins tuurde, zijn hart
popelde. Plotseling zat de witte eekhoorn op
't hoogste topje van den boom en met één
sprong zat hij op de vensterbank van het
tralieraampje. Hij kroop tusschen de tralies
door en zei:
Prins, prins, waarom zijt ge ongehoorzaaam
geweest? Waarom hebt ge mij niet geloofd?
Ik had u toch gezegd, dat het kind niet zou
vallen? Nu ziet ge wat er van komt, als ge
niet naar mij luistert. Maar kom, kom, huil nu
maar niet, (want den prins liepen de tranen
over de wangen) in 't vervolg zult ge we!
flinker zijn. Ik zal u wel verder helpen".
„O! ik dank U, ik dank U!" riep de prins.
„Luister nu eerst even, want ge weet eigen
lijk nog niets. Straks als ge weer bij den ko
ning moet komen, moet ge zeggen: „Koning,
het gouden hert is in het kasteel boven op den
berg. Het wordt bewaakt door den zwarten
beer, maar ik sta er voor in, dat ik U het gou
den hert zal brengen".
Nauwelijks had de eekhoorn uitgesproken,
of zij hoorden sleutelgerammel voor de deur.
„Vrees niet fluisterde de eekhoorn nog,
wipte op de vensterbank en sprong door de
tralies in den boom. De takken bogen even
door, maar terwijl de prins nog bezig was
naar de op-en-neer wuivende takken te
kijken, ging de deur open en beval de bewa
ker: „De koning wacht U, ga mee".
Onbevreesd naderde de prins den koning.
«En wat is uw besluit? Durft gij het
gouden hert zoeken? Weet ge waar het is?"
„Het gouden hert, o koning, is in het kasteel
boven op den berg. Het wordt bewaakt door
den zwarten beer, maar ik sta er u voor in dat
ik het gouden hert bij u zal brengen".
De koning keek verbaasd. „Wie is bij den
gevangene geweest?"
„Niemand, majesteit", antwoordde de be
waker.
„Laat hem dan gaan om zijn geluk te be
proeven, want ik merk, dat deze mensch méér
weet dan ieder ander uit mijn rijk".
Zoo werd de prins vrijgelaten. Hij kreeg
een kort, scherp zwaard,» een sterke boog en
een bundel puntige pijlen. Hoewel de prins
heelemaal niet van vechten hield en nauwe
lijks wapenen kon hanteeren, nam hij ze mee
en vertrok, vol hoop op de hulp van zijn vriend,
den witten eekhoorn.
De jonge prins trok vol hoop verder. Hoe
het kwam, wist hij niet, maar hij was er vast
van overtuigd, dat hij het gouden hert zou
vinden. Hij kwam aan een rivier en een zilver
witte zwaan zwom naar den oever, waar hij
stond en vroeg hem: „Prins, ik zal U over
varen".
„Weet ge dan waarheen mijn reis gaat?"
„Gij zoekt het gouden hert".
„Wie heeft U dit verteld en vanwaar komt
gij?"
„De witte eekhoorn heeft mij gezonden om
U te helpen".
„Zal ik hem zelf niet meer zien?"
„Als gij hem noodig hebt, zal hij bij U zijn".
Toen stapte de prins op den zachten, war
men breeden rug van den zwaan. Nog nooit
had hij zóó heerlijk en vredig op het water ge
varen als deze keer. De visschen groetten hem,
de golfjes maakten zachte muziek als ze tegen
de borst of de zijden van den zwaan uiteer,
rimpelden, de zon was mild en koesterend.
Eindelijk waren ze aan den overkant.
„Het spijt mij, dat de tocht reeds ten einde
is", zei de prins.
„Wees maar blijde", zei de zwaan, „want
zie eens achter u".
De prins keek naar den overkant en daar
stond de leelijke oude vrouw, die zijn broers
en hem naar het kasteel had willen voeren.
Zij schudde haar vuist van toorn en over het
water klonk nog een zwak geluid van haar
schreeuwende stem.
„De witte eekhoorn heeft mij verzocht U
voor haar te waarschuwen. Ga nu steeds
recht door en doe wat de witte eekhoorn U
zeggen zal".
Toen dook de zwaan onder water en was
verdwenen.
De prins ging verder. Deh ganschen dag liep
hij. Hij had brood en kaas bij zich. In een
flesch was koele melk. Hij at en dronk, terwijl
de vogelen floten in de bosschen en de hazen
speelden rondom zijn knie. Hij strooide krui
mels brood en de vogelen pikten ze op. Hij
brokkelde de korstjes van zijn kaas en de
hazen, op hun acherste pooten zittende, mum
melden ze in hun bekjes.
De prins ging verder. Zijn mondvoorraad
was op. Hij kreeg honger. Rondziende of hij
nergens een huis of een hut zag, bemerkte hij
een klein huisje. Rook kwam er uit den schoor
steen en hij rook een lekkere geur van bakken
of braden. De prins stapte naar het huisje toe
en klopte aan.
Een oude vrouw deed open.
„Wat is er, jonge man", vroeg ze met een
stem, die ze zoo vriendelijk mogelijk maakte.
De prins dacht: ,,'t Is precies of ik die stem
al eerder heb gehoord", maar hij wist niet waar
en 't gelaat van de vrouw kon hij niet her
kennen, want ze had een groote kap zóó diep
over haar oogen getrokken, dat haar heele ge
zicht er onder verborgen was.
(Wordt vervolgd.)
I