KINDER- BIJBLAD J B De witte eekhoorn. IX. Dien volgenden morgen moest de prins bij den koning komen. De prinses was nog ver moeid van den vorigen dag en rustte nog. „Prins", zei de koning, „ik ben u zeer dank baar, dat ge mij mijn prinses hebt verlost, want ik houd van haar meer dan van mijn heele ko ninkrijk. Daarom wil ik u geven, wat ge ver langt. Spreek. Wat verlangt ge?" De prins wist niet wat hij zeggen zou. Hij dacht aan zijn veelbewogen reis en aan het eigenlijke doel en hij zei: „Koning, geef mij dan het gouden hert en ik ben tevreden". „Wenscht ge niets anders?" Ik ben rijk en kan u geven goud en zilver, al naar ge ver kiest!" Maar de prins schudde het hoofd. Toen zei de koning: „Welnu, het gouden hert zal u ge- geven worden, maar neem dezen kostbaren gouden speld, waarin een diamant van duizen den guldens waarde is gevat", en hij gaf hem het schitterende kleinood. Eerst ontbeten zij tesamen, waar de prinses ook bij tegenwoordig was, die lachen moest om haar eigen luiheid. Na het ontbijt liet de koning het gouden hert voorbrengen. Het prachtige dier trappelde van vreugde. Toch keek het met weemoed naar de prinses en deze eveneens met droefheid naar het edele vlugge ranke dier. Op het buis van den prins schitterde de speld van den koning. Toen namen zij afscheid van elkander, be dankten elkaar en beloofden elkander trouw en hulp, waarna de prins op het gouden hert wegreed. Hij hield zich vast aan de gouden horens, terwijl het hert snel en toch rustig voortijlde. Het was den prins wonderlijk te moede. Het leek wel alsof er in de lucht gezongen werd. Maar dat kwam allemaal door zijn eigen blijd schap. Want hij dacht maar aldoor: Nu kom ik bij den gouden vogel, dan zal ik mijn broers zoeken en dén gaan wij naar onzen vader, die blij zal zijn als hij ons allen terug heeft. Opeens bleef het hert staan. De prins keek op en zag een oud vrouwtje met een heel héél zwaren takkebos aan den kant van den weg zitten. „Ach, lieve goede prins, help mij toch", smeekte zij Wel herinnerde de prins zich, de waarschuwing van den eekhoorn. Maar dacht de prins dat gold natuurlijk niet voor zulk een oude arme vrouw uit het bosch. Hij stapte dus af van zijn mooi gouden hert en zei heel vriendelijk: „Waarmee kan ik u helpen, moedertje?" „Ach, lieve prins, mijn takkebos is zoo zwaar en ik ben zoo moe. Zou ik niet even op uw mooi hert mogen rijden?" en zij keek met be- geerige, vreemde oogen naar het dier. Het hert sprong op zij, alsof het schuw was, maar de prins lette er niet op. „Zeker wel, moedertje", zei de goede prins. „Ge moogt gerust een eindje rijden, dan zal ik uw takkebos wel dragen". „Ik wist wel, dat ge een arme oude vrouw niet zoudt voorbij rijden", en ze naderde met vooruitgestoken handen het gouden hert. Maar het hert verhief zich hoog op zijn ach terste pooten, boog den kop met het sterke ge wei naar voren en viel op de vrouw aan. „Leelijk beest" riep ze met een krijschende stem. De prins keek verwonderd. Was dat die oude zwakke vrouw? Gelijkertijd deinsde hij terug, want uit den takkebos schuifelde een groote slang naar hem toe. Het hert zag het beest ook en voordat de prins wist wat er gebeurde, doorboorde hij het beest met zijn sterke horens, hief het hoog in de lucht en slingerde het naar de oude vrouw. Toen keek de vrouw zóó valsch en leelijk, dat de prins er direct de oude tooverheks in herkende. Hij greep het hert beet, zwaaide zich op den rug en het goede trouwe dier ijlde als een pijl uit den boog voort. Achter zich hoor den ze een woedend gekrijsch en gefladder als van vleermuizen. De prins keek niet om, maar snelde voort, terwijl hij het hert streelde en zachte klapjes op den trotschen, sterken nek gaf. „De eekhoorn heeft mij terecht gewaar schuwd" dacht hij en hij reed in één stuk door tot hij in den middag na een wonder-snellen rit, het paleis bereikte, waar de koning woon de, die den gouden vogel bewaakte. Daar wilde juist de koning met zijn dienaren op de jacht gaan. De honden waren reeds los gelaten en sprongen blaffend en stoeiend ron dom de paarden over het voorplein. Eén van hen wierp plotseling den kop in de lucht, snoof haastig eenige keeren een hem toewaaiende geur op en rende naar buiten, ge volgd door de andere honden. Zij hadden het gouden hert geroken, en meenden naar hon- dennatuur een prachtige prooi te hebben ge vonden. Maar o wee! Wat nog nooit een hert had ge daan, deed dit hert. In plaats van te vluchten voor die bende jankende en blaffende honden, storinde het hen met neergebogen kop en voor uitgestoken horens tegemoet en zonder zijn vaart te verminderen, stootte het er dwars door heen. Eenige honden werden door de horens op zijde gestooten, anderen werden ver trapt onder de stevige hoeven en als een wer velwind vloog het glanzende beest in de rich ting van het kasteel. Vandaar hadden de jagers dit ongehoorde wonder aanschouwd. Zij zagen ook hoe de hon den, verrast en verschrikt een oogenblik halt hielden, toen zich omdraaiden en het hert ach terna kwamen. Maar de afstand werd hoe lan ger hoe grooter, want de rappe pooten van het gouden hert raakten bijna den grond niet, zóó kwam het naderbij, snel als de wind. Stil stond de koning in aller midden. Met gespannen aandacht zag hij het wonderlijke dier naderen. Zijn oogen kon hij niet gelooven. Was het toch waar? Zou nu gebeuren wat hij zoo lang had gehoopt? Naderde daarhet gouden hert? Toen het zóó dichtbij was gekomen, dat geen twijfel meer mogelijk was, begon hij eindelijk te spreken: „Knechten, houdt straks de honden vast, en maakt de mooiste stal klaar, zoekt het geurig- ste hooi en doet het in de ruif, en zet een gou den schotel meB melk klaar". Daar sprong het hert met een laatste sprong het kasteelplein op, en hield stil voor den ko ning. Even trilden de fijne pooten van een wei nig vermoeidheid, maar het stond kalm en rustig als een groot gouden beeld. De prins liet zich op den grond glijden, boog een knie voor den koning en sprak: „Majes teit, ik heb uw bevel volbracht. Hier is het gouden hert. Zijt gij tevreden?" ,'0! prins, prins, hoe kan'ik u danken. Ik meende, dat gij klein en nietig waart, maar gij zijt tot méér in staat dan de dapperste mijner ridders. Sta op, gij behoort niet op de knieën aan mijn voeten, maar op een zetel aan mijn zijde. De jacht werd uitgesteld. Het gouden hert werd in zijn prachtige stal gebracht en toen de prjns, die de knechten had vergezeld, de laat ste was, die zich uit de stad verwijderde, streelde hij het trouwe, moedige dier over den hals en het hert aaide met zijn glanzenden kop langs den arm van den prins. De koning en de prins en de zonen en doch ters des konings vereenigden zich aan tafel en zij leken wel oude, oude^ vrienden, zoo prettig en vroolijk praatten zij met elkander. Maar de prins dacht aanhoudend aan de gou den vogel. De koning zag dit wel en hij was blij, dat de prins zoo vervuld was met zijn taak. Den volgenden morgen gingen zij allen naar de kamer, waar de gouden vogel zat in zijn kooi. Deze zong zacht en schoon toen hij den prins zag alsof er nu eindelijk iets gebeurde wat hij zoo vurig verlangd had. ,„Neem nu uw belooning, prins en als ge meer verlangt, zeg het. Maar de prins wist niets meer. Hij had nu eindelijk den gouden vogel en verlangde alleen maar naar zijn broers en vader. „Zoek dan een paard uit, het mooiste dat gij vinden kunt, opdat gij vlugger zult kunnen reizen". Dat wilde de prins wel. Zij gingen naar den stal endaar stond het prachtige grijze paard, waarop de prins met de prinses had ge reden. De koning begreep er niets van hoe dit vreemde paard in zijn stal kwam, maar de prins vermoedde direct, dat zijn vriend, de eekhoorn, hem op deze manier hielp en toen hij opkeek door 't raam, zag hij het witte diertje lachend en knipoogend zitten in den grooten beuke- boom. De prins vertelde er echter niets van aan den koning. Hij steeg te paard met de vo gelkooi bij zich en reed weg om zijn broers te zoeken en naar zijn vader terug te keeren. Wat zou deze blij zijn! Hij was benieuwd of hij nog avonturen zou beleven. Zoo ongelukkig als zijn heenreis was geweest zoo voorspoedig was zijn terugkeer. De prinses met de gouden haren had hij ver lost. Het gouden hert had hij weten te verwer ven en nu ging hij huiswaarts met den mooien gouden vogel, die van blijdschap zong in zijn kooi. Geen wonder, dat de prins van vreugde ging meezingen. De zon scheen zoo mooi en in het bosch was het zóó heerlijk koel en de toekomst lachte den prins zóó blij en vroolijk tegen, dat hij het behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 18 December 1920. zingen eenvoudig niet laten kon. Het muis-grijze paard draafde lustig. Het kende den weg en was onvermoeid. Toen de prins honger kreeg, liet hij het paard stil staan aan den oever van een beek en pakte zijn mondvoorraad uit. Gaarne wilde hij ook iets drinken. Het water uit de beek was helder genoeg, maar hij had geen kroes of beker. Terwijl hij rondkeek of hij in de omge ving ook iets zag, dat hem van dienst kon zijn, ontüekte hij plotseling een huisje tusschen de booinen. Hij vond het wel vreemd zulk een huisje midden in 't bosch en ook begreep hij niet, dat hij het niet eerder gezien had, maar hij besloot toch daar even een beker te vragen, 't Leek wel of het oude vrouwtje, dat daar in de hut woonde, van zijn komst geweten had, want zoodra de prins zijn hoofd over de on- derueiy stak vroeg het vrouwtje: „kan ik u soms helpen, mijn beste jongen, met een beker om water te scheppen uit de beek?" „Graag", zei de prins en hij nam den beker aan. Als hij het huisje was binnen getreden, had hij misschien gezien hoe vies en vuil alles er uit zag en had hij misschien in den hoek de zelfde slang gezien, die hem uit den takkebos tegen was gekronkeld en nu opgerold in een hoek lag te slapen alsof hij daar thuis hoorde. De prins ging naar de beek. Wat was dat? Een heele school visschen had zich daar ver zameld en allen keken den prins aan en zwaai den met staart en vinnen en hapten zóó vlug en wild inet hun bek alsof ze iets tegen den prins wilden zeggen. Maar de stomme dieren konden niet praten en de prins begreep hen niet. Hij schepte water, maar het leek wel of de grootste visschen boos waren, zóó sloegen ze met hun staart naar den beker. Bijna sloe gen ze hem uit zijn hand. Toch schepte de prins water. Het paard hinnikte. „Ach!" dacht de goede prins, „dat arme dier aal dorst hebben. Laat ik hem eerst hel pen", en hij hield het paard den beker voor. Maar nauwelijks had het dier het water ge roken of het stootte den beker uit de handen van den prins en hinnikte luid en nijdig in de richting van de hut. De prins begreep er niets van en hij verwon derde zich nog meer, toen hij zag, dat de vis schen van blijdschap in 't water dansten. Daar kwam de oude vrouw het huisje uitloo- pen. „Hoe heeft het gesmaakt, prinsje?" vroeg ze plagend. Doch zoodra het paard haar stem hoorde, liep het naar haar toe, keerde zich om en sloeg met zijn beide achterhoeven hoog in de lucht. De oude heks gaf een gil van schrik. Sprong in de hoogte en fladderde als een vleermuis weg. Nu begreep de prins alles. De visschen hadden hem willen waarschu wen. Het paard had geroken dat de beker ver giftigd was. Hij zag hoe het trouwe dier de beker stuk trapte met zijn hoeven en hoe h gras overal reeds verdord was, waar het wa ter uit de beker zich had verspreid. Hij rilde even, schepte toen met zijn hand water uit de beek, at zijn brood met zijn paard, gaf den vogel en de visschen de kruimels en reed verder. Des avonds laat kwam hij aan den twee sprong der wegen waarvan de eene naar het paleis van vreugde voerde, waarheen zijn broers waren afgedwaald, de ander naar zijn vader's kasteel. Wat zou hij doen? Hij besloot moedig te zijn en zijn broers te bezoeken. Hoe zou hij hen anders kunnen redden? Het was reeds zóó laat, dat de lichten bijna alle waren gedoofd. Slechts in de stal brand den nog eenige kaarsen, waarbij de stalknech ten zaten, die de wacht hielden bij de paarden. De prins verborg den gouden kooi onder zijn wijden mantel en klopte aan de staldeur. „Wie is daar, zoo Iaat in den avond vroeg een ruwe stem. „Een verdwaalde reiziger, die tegen goede belooning gaarne in 't hooi wil overnachten en een stal zoekt vcor zijn paard", antwoordde de prins. Eerst hoorde hij eenig gepraat der knechten onderling. Maar toen ging de groote staldeur open. Een knecht verscheen in den ingang, een lantaarn hoog opheffende, zoodat het volle licht op den prins en diens paard viel. Hij floot even tusschen zijn tanden, (want daarmee was hij gewoon uiting te geven aan zijn bewondering) toen hij het prachtige paard zag. „Dat is niet de eerste de beste knol", zei hij op zijn ruwen staltoon tegen den anderen waker, „laten we dien verdwaalden reiziger helpen, want daar zal wel een goede fooi aan vastzitten". (Wordt vervolgd) ALLERLEI. Mannen van Volharding. Een Chineesche jongen moest een moeilijke les leeren. Doordat de Chineesche taal al zoo héél lastig te lezen is en hij de les niet begreep, gaf hij het eindelijk op en wierp zijn boek weg. Verdrietig en moedeloos slenterde hij verder. Daar zag hij een arme vrouw zitten, die bezig was een ruw stuk ijzer over een steen te wrijven. „Wat doet ge daar?" vroeg hij. „Ik wrijf dit stuk Ijzer net zoo lang over dezen steen, tot ik een naald heb", antwoordde zij. De jongen kreeg een kleur van schaamte, zocht zijn boek weer op, leerde zijn les geheel van buiten en ging weer naar de vrouw terug. „Zijt ge reeds klaar?" „Zie zelf maar". De jongen keek. Nauwelijks was er een klei nigheid van het ijzer afgesleten. „Laat mij U helpen", zei de jongen, nam het stuk ijzer uit haar hand en ging met jeugdige kracht aan 't werk. De vrouw keek verbaasd. „Waarom helpt gij mij?" vroeg zij. „Omdat gij mij veel meer geholpen hebt." „Hoe heb ik U geholpen?" „Gij hebt mij geleerd wat volharding is." Twee dagen wisselden zij elkaar af. Toen was het ijzer veranderd in een naald en de jongen had begrepen dat zelfs het vlugste ver stand zonder volharding niets is. Maria Garcia was de meest beroemde zan geres van haar tijd. Maar iederen dag oefende zij zich. Ze zei: „als ik één dag oversla, merk ik het zelf, sla ik twee dagen over, dan merken mijn beste en meest ervaren vrienden het, slf ik een week over met oefenen, dan merkt iedereen het, die verstand heeft van zingen." Zij is slechts 28 jaar geworden, maar vanaf haar a:httiende jaar was zij beroemd. En zij dankte dit boven alles aan.haar volharding. Precies het tegenovergestelde kan men ver tellen van een beroemden Nederlandschen zan ger. Zijn dokter trof hem eens, halfdronken. Hij waarschuwde hem ernstig en zei: „Wie drinut, verknoeit zijn lichaam en daarvan juist de fijn ste deelen. Denk daaraan". De qanger spotte er mee. Een jaar daarna werd hij weggejaagd, om dat men hem niet meer gebruiken kon. Zijn stem was niet helder genoeg meer. Twee jaar later was de eens beroemde zan ger straatzanger en haalde in zijn hoed de be- delcenten op van de voorijgangers. Om zijn schande te vergeten, dronk hij nog meer dan vroeger. Hij stierf in ellende. Zijn leven had een bron van schoonheid en vreugde kunnen zijn voor velen, 't Werd droevig en ellendig door den drank en door gebrek aan volhar ding in 't goede. Cajus Marius, de oom van Julius César, was een zéér groot en moedig veldheer. Zijn tegen standers wisten hem gevangen te nemen, toen hij reeds 68 jaar was. Zij zonden een slaaf naar de gevangenis om Cajus Marius te doo- den. Maar toen de slaaf den ongewapenden, ge boeiden gevangene naderde, stond deze op, keek den slaaf met felle minachting aan en zei: „Slaaf! zoudt gij Cajus Marius durven dooden?" De slaaf trilde over zijn geheelc lichaam, liet voor dien geduchten blik en heerschersstem zijn zwaard vallen en vluchtte. Toen moesten zijn vijanden hem vrij laten. Kennen jullie ten slotte die grap van „Al naar 't valt?" Hij is een beetje zoo-zooenfin, dat be grijpen jullie wel. Nu, dan luister: Een schooljongen kwam voorbij een vrouw, die oliebollen zat te bak ken. Hij had een cent in zijn zak en ze kostten een cent per stuk. Hij wou een warme hebben, versch gebakken. De vrouw was bezig. Tien bollen werden langzaam van wit mooi bruin in de bakolie. De jongen stond te kijken. „Moet je een oliebol?" „Al naar 't valt", zei de jongen. „Wat is dat voor onzin, „ik vraag of je een oliebol moet hebben?" „Al naar 't valt", en de jongen keek heel kalm de vrouw aan. „Loop door, brutale rakker, ik vraag je voor 't laatst: moet je een oliebol, ja of neen". „Al naar 't valt", zei de jongen op precies denzelfden kalmen toon en hij keek de vrouw strak aan. „Je bent gek", zei ze en pikte de bruine bol len uit de olie. „O! nu wil ik er wel een", zei de jongen en haalde de cent uit zijn zak. De vrouw keek hem aan met groote oogen. „Ja, ziet u, u hadt een druppel aan uw neus en als die in de olie was gevallen, had ik be dankt, maar hij viel juist er naast.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1920 | | pagina 8