E R - B I
A D
J B
De witte eekhoorn.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van I Januari 1921.
X.
De prins hoorde dit, nam direct twee goud
stukken uit zijn beurs, gaf ze den knecht en zei:
,.zie hier, goede vriend, voor jou en je makker,
als je me voor dezen nacht helpt."
De knecht nam het geldstuk in dank aan en
zei: „komt u binnen, mijnheer, we zullen u zoo
goed mogelijk helpen".
De prins, met zijn paard aan den teugel,
stapte de stal binnen. De andere knecht nam
het paard van hem over, terwijl de prins heel
handig den mantel van zijn schouder liet glij
den, zonder dat de gouden kooi te zien kwam.
Den mantel, met de kooi er in verborgen, legde
hij neer in een donkeren hoek van den stal.
De knechten, hoewel ruw in hun uitdruk
kingen, waren toch wel goedhartig. Zij deelden
met den prins hun spijs en drank en weldra be
gonnen zij van allerlei te vertellen.
„Hebt gij onderweg reeds gehoord, dat hier
morgen twee booswichten gestraft zullen
worden?"
„Neen", zei de prins, „den ganschen dag heb
ik te paard gezeten en met niemand gesproken.
Vertel mij daar van, als je kunt".
„Het zijn twee vreemdelingen. Sommigen
zeggen, dat het twee prinsen zijn. Een heele
poos geleden zijn ze hier gekomen om deel te
nemen aan wedstrijden in 't paardrijden en
boogschieten. Maar zij maakten een raar
figuur. Toen hun geld op was, bleven ze hier
hangen, gelokt door de vele feesten en in de
hoop dat zij eens een goede prijs zouden
winnen."
„En is hun dit gelukt?" vroeg de prins ang
stig, want hij vermoedde dat hier sprake was
van zijn twee broers.
„Ze zijn altijd even ongelukkig geweest in
alle wedstrijden. Zelfs zóó erg, dat iedereen hen
uitlachte als zij verschenen. Toen zijn ze gaan
drinken en brassen. Ze zonken hoe langer hoe
dieper. Iedereen vermeed hen, al waren het
ook prinsen".
„En waarom worden ze dan nu gestraft?"
„Wel, toen al hun geld op was, en toen zelfs
de knechten hun niets meer wilden leenen op
hun kleeren en wapenen, hebben ze in den
avond een ridder aangevallen en hem beroofd.
Ge moogt van geluk spreken, dat ze gevat zijn,
anders hadden ze u misschien wel overvallen"
De prins keek droevig voor zich bij de ge
dachte, dat zijn broers zóó aan lager wal waren
geraakt, dat zij wellicht hun eigen broer zouden
hebben beroofd. Geen oogenblik kwam er wrok
of haat in zijn hart op, alleen medelijden en
innige hoop, dat hij hen zou kunnen redden.
„Wat zal er nu met hen gebeuren?" vroeg hij.
„Morgenochtend zullen ze op een houten stel
lage worden gestraft met vijf en twintig stok
slagen, ten aanschouwe van allen en daarna
zullen ze onder spot en hoon het land worden
uitgejaagd.
Het bloed steeg den prins naar 't hoofd toen
hij dit hoorde, maar hij zei niets, om zich niet
te verraden.
„Ja", vervolgde de stalknecht, die dit alles
vertelde, „zij zuilen geen prettigen nacht heb
ben. Evenals wij slapen zij van nacht in het
hooi in het hok achter die deur", en hij wees
naar een zwaar gegrendelde deur. „Wij moeten
tevens op hen passen, dat zij niet ontsnappen.
Maar hoe zouden zij dat kunnen, daar deze deur
de eenige is, die toegang geeft tot hun gevan
genis. Mijn kameraad is tenminste reeds in
slaap gevallen en ik heb lust zijn voorbeeld te
volgen".
De prins zat in gedachten verdiept. De kaar
sen gaven slechts een schemerig licht. Het was
heel, héél stil in den stal. Toen de prins nauw
keurig toekeek, zag hij hoe de beide stalknechts
in het hooi in slaap waren geraakt en met open
mond zacht snurkten.
„Dit is een gelegenheid, die God mij geeft om
mijn broers en mijn vader te helpen", zei de
prins bij zichzelf.
Hij stond op en schoof voorzichtig de gren
dels van de deur der gevangenis. De broers
keken hem angstig aan met groote verschrikte
oogen alsof ze een spook zagen. Hij legde zijn
vinger op den mond en fluisterde:
„Spreek niet, ik kom u redden, volg mij." On
hoorbaar traden zij uit het hok de stal binnen.
De prins grendelde opnieuw de deur. Hij
maakte zijn paard los, dat voorzichtig de hoe
ven neerzette alsof het alles begreep en leidde
het naar buiten, nam zijn mantel, slingerde hem
om zijn schouders, hield de kooi verborgen en
wenkte zijn broers achter hem te komen.
Toen zij buiten waren, keerde de prins nog
even terug, legde voor iederen knecht nog twee
goudstukken neer, haastte zich opnieuw naar
buiten en wenkte zijn broers, evenals hij op het
grijze wonderpaard te springen.
Het fraaie dier boog onder dezen last in 't ge
heel niet door. Vlug en onhoorbaar draafde het
over het mos. De maan scheen, maar onder de
boomen was het duister. Toch liep het paard
rustig en snel alsof het van ouds den weg wist.
Toen zij langen tijd gereden hadden, hield de
prins halt op een open maan-lichte plek.
„Nu zijn wij buiten gevaar, want hier is het
rijk uit van den vorst, die u heden wilde straf
fen. Laat ons afstappen en elkander geluk wen-
schen".
Zij stegen af. De prins omarmde zijn broers,
hoewel hij met schrik en smart hun ruwe en
verloopen gelaatstrekken aanschouwde.
„Wat ben ik blij, dat ik u heb gered. Nu gaan
wij naar onzen vader, want" en hij sloeg zijn
mantel open „het is mij gelukt den gouden
vogel te vinden. Wat zal onze goede vader blij
zijn als hij ons alle drie terugziet".
De broers keken met begeerige gezichten
naar den vogel. En alsof het dier het merkte,
.fladderde het onrustig in de kooi en kroop naar
de zijde van den prins.
De broers aten wat de prins nog bij zich had
en rustten uit van den nachtelijken tocht.
Terwijl de broers neerlagen in het gras en
de prins het paard liet grazen op eenigen af
stand, hoorde hij geritsel in de boomen. Hij zag
op en hoe verrast was hij toen hij den witten
eekhoorn zag.
„Ach prins", zei deze, „ik ben bang voor U".
„Voor mij? Ik ben dichter bij mijn doel dan
ooit. Den hemel zij dank heb ik mijn broers kun
nen redden. Nu rijden wij morgen naar mijn
vader's paleis".
„Prins, prins, ik waarschuw u. Neem u in
acht. Uw broers zijn slechter dan gij denkt. Eén
raad geef ik u, namelijk dat ge u niet te slapen
legt vóór ge goed en wel thuis zijt."
„Ik beloof het u, wijze vriend", sprak de prins
en keek den wegspringenden eekhoorn na. Toen
klopte hij 't paard op den hals en sprak: „Hij
laat ons tóch niet in den steek, gelukkig!"
't Trouwe dier streelde zijn mooien fluweel-
zachten kop langs zijn arm.
lntusschen hadden de twee broers elkaar
sluw in de oogen gekeken.
,„Hebt ge den gouden vogel gezien?" fluis
terde de een.
„Dien moeten we hem afhandig maken",
grijnsde de ander.
„Hoe?"
„Laat dat maar aan mij over. In 't bosch kan
veel gebeuren wat nooit aan 't licht komt."
„Sst! Daar komt ons brave broertje. Laat
niets merken. Houd je slapende".
De prins naderde de broers.
„Laat ons verder gaan", zei hij.
De broers hielden zich slapende, zoodat de
prins zijn woorden luider herhaalde. Toen
spsongen ze op en wreven hun oogen uit, alsof
ze pas uit den slaap ontwaakten. Alle drie
stegen te paard en zoo reden ze verder naar
't kasteel van hun vader.
Het muis-grijze paard draafde vroolijk voort.
Zoo af en toe hinnikte het alsof het zelf blij
was, dat de tocht ten einde spoedde. Het was
reeds helder dag.
De oudste broer stootte den ander aan en
deze beantwoordde den wenk alsof hij zeggen
wilde: „ga je gang maar, ik zal je wel helpen."
„Beste broer", zei de oudste, „ik gevoel mij
zoo moe, zeker tengevolge van alles wat wij
hebben doorgestaan de laatste dagen.
Zouden wij niet een oogenblik kunnen
rusten?"
De prins was zelf ook moe, want hij had den
geheelen nacht niet geslapen.
„Zeker, broeder, ginds onder de boomen js
zacht groen mos, laat ons daar een poosje halt
houden".
Zij reden naar de mosrijke plek en stegen af.
„Ga toch ook wat liggen, want gij zult ook
wel vermoeid zijn of vertel ons van uw lotge
vallen" zei de oudste en hij deed zijn best vrien
delijk te zijn.
De prins dacht aan de waarschuwing van den
eekhoorn en zeide: „neen, neen, gaat gij beiden
slapen, dan zal ik waken".
En om hen niet te storen en toch even van
de rust te genieten ging hij een eindje verder
aan den voet van een boom zitten met den
gouden vogel naast zich.
Het duurde niet lang of de prins voelde zijn
oogleden zwaar worden. Wél verzette hij er
zich tegen, maar telkens zakten zijn oogen dicht
tot hij in slaap viel.
Daar hadden de slechte broers op gewacht.
„Nu is het onze tijd", fluisterde de oudste,
„volg tnij". Stil slopen ze naar den slapende,
duwden een prop in zijn mond, trokken hem zijn
mooie prinsekleeren uit en bonden hem aan een
boöm vast.
(Slot volgt)