ER-BIJBLA D Guido en zijn aapje. behoorende bij het ^Bloemendaalsch Weekblad" van 29 Januari 1921. li. „Kom Frits", zei Guido en 't beestje werd weer rustig. Toen ging Guido weer op den grond liggen met zijn beenen naar boven, 't Aapje sprong er boven op en hield zich in even wicht, ja, het danste van Guido's eene voetzool op de andere. Dat was aardig. Guido lachte en zijn gezicht klaarde heelemaal op. Alle menschen hadden pleizier. „En nu geachte dames en mienieren keedt uwe kiften en kaven aan dezen swarten toovenaar, die U zoo skoon keeft vermaakt, dezen avond", klonk plotseling de stem van den baas. Opgenblikkelijk sprong Guido op. Hij begreep dat de baas boos was, oitidat de menschen nu misschien meer schik hadden van hem en zijn aapje dan morgen om den baas zelf, die wel vreeseiijk kon zwetsen, maar uit. veel kunsten kon maken. Guido hoopte nu maar, dat de centen-oogst zou meevallen, want hoe meer centen, hoe beter de baas hem behandelde, hoe minder centen, hoe valsciher de baas kon knijpen en hoe gemeener en onverwachter hij kon schop pen of slaan. Guido ging rond met zijn muts. 't Aapje sprong vroolijk op zijn schouders. Dat maakte van menige cent twee centen of een stuiver, en van menigen stuiver een dub beltje. Piet gaf alle centen, die hp had: vier. Tege lijk knikte hij tegen den bruinen knaap. „Dag Guido", zei hij zachtjes. In Guido's oogen kwam een lach en hij knikte tegen Piet terug. Piet voelde dat hij een kleur kreeg van blijdschap. De opbrengst viel mee. Dat kwam omdat de menschen op dien mooien zomeravond van Guido waren gaan houden. De baas trok Guido de muts uit de handen en zag met één blik, dat er wel een rijksdaalder was opgehaald. „Ik dank u beleefd, seer beleefd, geachte dames en mienieren. Dat alles was slechts kinderarbeid, maar morgen sal ik u allen ver rast doen staan en opgetogen en verwonderd. Ik dank u beleefd, geachte dames en mienie ren". De menschen lachten hem stillekens uit. De baas nam een paar zilverstukjes uit de muts en zei tegen Guido: „Alla, luilak, haal brood en kaas, boter hebben we nog en kom gauw terug". Guido trok haastig zijn gewone klceren over zijn kunstenaarspak en keek eens rond waar hij een bakkerswinkel kon vinden. Piet haS alles gehoord en hij dacht: „nu is 't mijn beurt" „Ik zal je wel den weg wijzen, Guido, kom maar mee met mij", zei hij tegen den bruinen jongen. Guido lachte weer. 't Gezicht van den baas betrok, maar tegen menschen uit het publiek durfde hij nooit veel te zeggen. Zoo gingen Piet en Guido samen op pad. Met opzet ging Piet niet naar den bakker, die het meest in de nabijheid van de markt woonde, maar naar een ver-af wonende, om beter met Guido te kunnen praten. „Was jij hier al eens eerder geweest, Gui do?" vroeg Piet. „Neen, nog nooit. Woon jij hier en hoe heet jij?" „Ik heet Piet, mijn vader is hier onderwijzer. Ik vind het fijn jou den weg te wijzen. Die baas van jou lijkt mij een lamme kerel. Is nat niet zoo?" Piet was niet bang en zei precies wat hij dacht, maar Guido keek eerst om zich heen, voordat hij antwoordde, alsof hij dacht: „Zou mijn baas 't misschien ook kunnen hooren". Tpen knikte hij haastig van ja en hij fluis terde: „Hij is soms zoo gemeen, voor ons alle maal". „Is hij je vader? Je lijkt niets op hem", vroeg Piet, maar tegelijk dat hij het vroeg, had hij er spijt van, want hij zag in Guido's donkere oogen twee dikke tranen. Piet wist niet wat hij doen moest. In zijn zak voelde hij twee groote knikkers, „stuiters", noemde hij ze. „Willen we stuite ren, Guido?" vroeg Piet. „Ik zal 't eerste schot geven", en hij wierp zijn stuiter zoo n klein eindje dat Guido hem wel moest raken. Guido lachte door zijn tranen heen. Handig en vlug als hij was, kon hij wel tegen Piet op, al was Piet bijna de beste stuiteraar van het heele stadje. Andere jongens kwamen er ook bij en weldra was Guido in de vriendschap van allen opgenomen. Toen zij de verstgelegen bakkerswinkel be reikt hadden, gingen Piet en Guido naar binnen. „Vrouw Mulder", deed Piet heel vrijpostig voor Guido de boodschap, „hebt U nog brood voor dezen jongen. Hij is uit den wagen, die op de markt staat en heeft vanavond zulke mooie kunsten gemaakt. Voor zijn baas moest hij brood halen en nu heb ik hem maar hierheen gebracht". Vrouw Mulder moest lachen om die mooie toespraak van Piet. Ze deed het brood in een papier en gaf ieder der twee jongens een groot stuk koek. „Nu kunnen we niet stuiteren", zei Guido, die bang was, dat hij het brood zou laten vallen. „Dan praten we nog wat", zei Piet. „Kan je niet mee naar ons huis? Vader en moeder zullen 't best goed vinden." „Ik durf niet", zei Guido, „maar als de baas zijn boterhammen gegeten heeft, gaat hij zeker nog wel een paar uur naar de herberg, want hij drinkt ook en dan is hij 't allerakeligst. Maar in die paar uur kunnen we nog wel samen wat praten." Dat spraken ze af. „Laat mij nu alleen naar den wagen gaan, anders krijg ik en dan mag ik den heelen avond misschien niet meer buiten. Over een kwartier kan je wel komen, want de baas eet toch altijd 't eerst en gaat dan direct weg met de centen, die ik vanavond heb opge haald". Piet beloofde over een kwartier bij den wagen te zijn. Hij zou wel zorgen, dat de baas hem niet in de gaten kreeg. Toen Guido weg was, luchtte Piet zijn ge moed eens flink. Hij nam een steen en mikte op een ouden bazalten grenspaal. Hij gooide goed raak, en uit alle macht. De steen spatte aan stukken uit elkander en van het bazalt was een schilier af. „Zoo moest ik hém kunnen raken", dacht Piet, „maar wacht maar, als ik Guido helpen kan, zal ik 't niet laten. Die kerel behoeft niet te denken, dat ik bang voor hem ben". Daar schoot Piet een mooi- plan voor van avond door 't hoofd. Hij stak zijn handen diep in de zakken, gooide 't hoofd in den nek en begon lustig te fluiten, 't Klonk luid en hel door de stille stra ten, die hij doorliep om het kwartier om te krijgen. Maar hij was precies op tijd bij den wagen, nadat hij om 't hoekje net zoo lang ge loerd had, tot hij den baas over de markt had zien ioopen naar de herberg. 't Fluitje van Piet klonk zachtjes en geheim zinnig door de stilte van den vallenden avond Guido hoorde het en verscheen direct aan 't raam en zag dat Piet hem wenkte. Bijna en- merkbaar knikte hij terug met 't hoofd. Piet had gezien, dat hij nog aan 't eten was en moest dus nog een poosje geduld hebben. „Mag ik nog even buiten spelen, juffrouw?" vroeg Guido aan de vrouw, die binnen in den wagen zat en er zacht en vriendelijk uitzag. „Ga je gang maar, m'n jongen", antwoord de ze. Weldra was Guido buiten en kwam naar Piet toe. „Ik weet een mooi plan, Guido." „Wat dan?" „Ga met me mee naar de schuur van den melkboer, daar is 't zoo fijn." „Mag dat?" „Natuurlijk, ik ben wat goede vrienden met hem. 'k Breng zijn paard vaak genoeg naar de wei Jullie bruine staat er nu ook op stal". Guido ging mee. ,,'t Is een beste kerel, die melkboer", zei Piet, „maar als hij geweten had, dat flou baas zoo'n gemeènerik was, weet ik toch nog niet of hij den bruine wel zoo direct bij zich genomen had". Guido zuchtte. „Kom, Guido, je moet niet zoo treurig kijken. Wacht maar, misschien kan ik je wel helpen. Kom, hier zijn we er. Een beetje bukken, want dit kleine deurtje is laag. 't Is van een oude varkensstal". Achter elkander kropen de jongens door een klein deurtje en kwamen in een berghok, waar allerlei gereedschappen stonden. Eerst konden ze niet veel zien. Ze moesten wennen aan dat schemerachtige licht. Maar weldra onder scheidden ze de koppen der herkauwende koeien en zagen ze ook het paard van den ker miswagen staan. Het keek naar Guido, alsof 't den knaap herkende. „Beste bruine ben je", zei Guido zachtjes. „Kom nu mee naar dien anderen kant, daar ligt 't hooi", zei Piet, die hier net zoo goed den weg wist als thuis. En kort daarna lagen de jongens alsof ze reeds jaren lang de trouwste kameraden waren gevdeest, naast elkaar in het hooi. (Wordt vervolgd) ALLERLEI. Van een gast tegen wil en dank. 't Was zoo'n echt dik, vet en rond mormel. Hoe ik wel aan haar kwam? Ja, dat was op een voor haar minder aangename wijze. Op een warmen zomeravond wilde ik in 't donker de deur van een tuinkamer sluiten, toen ik daarbij eenigen tegenstand voelde, doordat er blijk baar iets zat tusschen deur en drempel. Ik gaf nog een flink rukje, maar 't ging niet. Daar ik vermoedde, dat 't wel een punt van het vloerkleedje kon zijn, wilde ik dit op den tast recht trekken, maar jawel, daar voelde ik op eens iets kouds en glibberigs tegen mijn hand aan, welke ik daarop behoorlijk snel terug trok. Toen 't licht was aangestoken, bleek 't voorwerp in quaestie een pad te zijn. Uiterlijk had 't gepleegde ruwe geweld niet veel sporen bij haar achtergelaten. Zij had anders leelijk in de knel gezeten, ongeveer als een amandel tusschen een notenkraker en 't verwonderde mij dan ook, dat zij eigenlijk niet half verplet terd was. Wel bleef ze vooreerst volkomen slap en bewoog zich in 't geheel niet, knipte alleen maar een paar maal met haar groote uitpuilende oogen tegen het schelle lamplicht, overigens was 't een flink dier van zoo onge veer een centimeter of 8 a 9. Maar wat moet ik er nu mee beginnen? Weer in den tuin zetten, waar zij in haar hulpbehoevenden toestand zeker van gebrek zou omkomen, vond ik laf, want was zij niet ook gedeeltelijk door mijn handeling zoo in een knoei geraakt? Ik wilde haar dus in huis onder mijn hoede ne men. Maar een mijner huisgenooten had een vreeselijken afkeer van alles wat koud en glib berig was, zoodat hiertegen ook ernstige be zwaren rezen. Evenwel, ik voelde, dat ik toch iets aan mijn ongenoode gast verplicht was. Dus werd een groote ongebruikte goudvis- schenkom met wat vochtige aarde en enkele planten voor de pad klaar gemaakt Voorzich tig, als om mijn ongewilde hardheid van zoo even goed te maken, zette ik haar er in. Ze liet alles toe en ik dacht: „Stakkerd, je# hebt wel een leelijke knauw gehad". Maar ik wist, dat kikvorschen en padden een taai leven hadden en gaf dus de hoop niet op. Daar zat ze, stil, bewegingloos met haar uit puilende oogen naar 't glas toegewend. Ik ging een worm zoeken om haar te laten smullen en liet deze ook in de kom zakken op de aarde. Toen bleef ik op mijn beurt stil en beweging loos toezien, nieuwsgierig naar wat gebeuren zou. Eindelijk daar kwam beweging in mijn slachtoffer en gast. Heel, heel langzaam keer de zij zich om. Wie er niet op lette, zou 't niet hebben opgemerkt. Net zoo lang tot ze geheel naar de worm toegewend zat. Toen nog een enkel oogenblikje en plotselingde worm was weg. Zóó ontzettend snel was die beweging van dit logge, loome dier, dat ik er aan twijfelde of ik wef goed gezien had. Maar inderdaad de worm was verdwenen, geheel. Zoo langzaam als de pad is in al haar andere bewegingen, zoo bliksemsnel is ze met haar tong. De menschentong zit achter in den mond vast, die van de pad vóór in den mond. En ik zag hoe de glinsterende, kleverige tong als een plotselinge straal uit den mond werd uit geslagen naar de prooi, die, direct vastkleven de aan de tong, ineens mee naar binnen wordt gehaald en in de volgende seconden wordt in geslikt. 't Was een wonder om te zien. Een der vele natuurwonderen, die iederen dag rondom ons zijn. Zoo verdween bij tusschenpoozen nu eens een vlieg, dan een mug of een ander insect. Eenige dagen hield ik mijn gast in zijn glazen logeerkamer, maar toen ik zag, dat het beestje van de deurknelling niet geleden had, zette ik hem weer buiten, waar het nuttige diertje zijn uitstekend werk van insecten-verdelgen kon voortzetten. En nu allemaal paarden. Jullie vinden een paard een mooi dier. Vroe ger, in den tijd van de ridders, waren er zeer kostbare paarden. De lievelingsrossen van be roemde ridders, van koningen of veldheeren werden zelfs veel meer ontzien (Sn „gewone" menschen. Zoo vertel ik jullie daarvan de volgende voorbeelden. Salomo, koning van Israël, had zulk een voorliefde voor Egyptische paarden, dat hij in strijd met de wet er meer dan 2000 in zijn stallen had. De Perzen, een volk in Azië, eertijds zéér machtig, lieten hun paarden na hun dood plech tig begraven. Alexander de Groote, ejrn beroemd veld heer, die de heele bekende wereld van zijn tijd veroverd had. toen hij pl. m. 30 jaar oud was, voerde zijn lievelingspaard Bucephalus, uit zilveren schotels en liet ter eere van het dier een stad bouwen. Homerus, een Grieksch dichter, verhaalt, dat Hector's (beroemde held, door Homerus be zongen) gemalin eerst voor diens paard wijn en spijzen liet opdisschen en daarna pas voor haar gemaal. Julius Cesar, een Romeinsch keizer, plaatste een marmeren beeld voor zijn paard in den tempel. Antonius Verus, een Romeinsch keizer, richt te voor zijn paard een gouden gedenkteeken op. Nero, een Romeinsch keizer, bekleedde zijn paard met een prachtgewaad als een Senator, een aanzienlijk regeeringspersoon in Rome. Calligula, een Romeinsch keizer, liet zijn paard ten eten uitnoodigen en dronk met hem uit gouden bokalen; hij wilde het zelfs tot consul benoemen. Commodus, een Romeinsch keizer, liet zijn paarden in het Vaticaan, een groot paleis in Rome, later Paleis van den Paus, begraven. Een grappige jongen. Geschiedenisles, op school. Meester heeft de vorige keer vertelt van Columbus, die met drie scheepjes de onbekende oceaan durfde opvaren en Amerika ontdekte. Nu vraagt hij: „Jongens, wie kan mij het ver haal van Columbus van de vorige week ver tellen?" Niemand steekt de hand op. Ze weten er nog wel iets van, maar om dat heele verhaal te vertellen, vonden zij wel héél moeilijk. „Kom, jongens, is er dan niemand onder jullie, die 't probeeren durft?" Eindelijk steekt kleine Kareltje de vinger op. „Goed zoo, Karejtje. Dat vind ik flink van jou. Ik zag wel dat jij de vorige keer goed hebt zitten luisteren. Kom maar voor de klas staan". Kareltje komt naar voren. Hij loopt zeer be dremmeld en vertelt niets. „Toe dan Kareltje. Je stak toch je vinger op". „Ja, meester maar ik wou vragen of ik naar achteren mocht. Ik moet zoo noodig!" De vos en de slak. Op een keer lag een vos in de nabijheid van een bosch te dommelen. Daar kwam een slak met zijn huisje op den rug aankruipen. „Hola, vriend hardlooper", sprak de vos, zullen we eens wedden wie het eerst aan den rand van 't bosch is?" „Aangenomen", zei de slak. „Nu, dan blijf ik hier nog maar een uurtje liggen, in een paar sprongen heb ik je weer in gehaald", zei de vos. Doch de slak was wijs. Hij kroop stilletjes in den harigen staart van den vos. Na een half uurtje werd Reintje weer uit zijn gedommel wakker. Hij liep naar het bosch. De slak liet zich toen direct uit den dikken staart rollen en kroop op een grooten paardebloem en juist was hij daar hijgend op geklommen, of de vos dacht aan de slak. Hij riep: „Hé, hardlooper, waar ben je?" De slak hield zijn hijgen in en zei heel bedaard: „Wel vriend, ik zit hier al een heele poos te wachten op mijn gele stoel". De vos keek verbaasd, maar hij betaalde de weddenschap. Getroefd. Een tuinman en een koperslager gingen sa men eens wandelen. Onderweg kwamen ze voorbij een tuin met kool. Daar zag de koper slager een groote kool. Dit zeide hij tegen den tuinman. „O", zeide deze, „ik heb er eens een gezien, zoo groot als dat varkenshok bij dat huisje". „Dat was een reus", hernam de koper slager, maar hij dacht: „Wacht maar, opsnij der ik zal je wel overtroeven" en hij zei: „Bij ons op de werkplaats hebben ze eens een pan gemaakt, zoo groot als dat huisje zelf". Dit kon de tuinman niet gelooven. Maar de koperslager zei: „Die pan was om die groote kool van jou te koken". De tuinman keek leelijk op zijn neus en dacht: „die is slimmer dan ik". Een grapje. Nu nog een grapje, dat mij gestuurd werd door een neefje. Hij vroeg mij hoe oud een aal was. Dat wist ik niet. En wat zei de oolijkerd? „Weet u niet dat een aal een jaar is?" „Neen", zei ik. „Wel", zei hij, „hoeveel is dan een kwartaal?" Ik zei: „Een kwartaal is 3 maanden". „Welnu", zei hij, „een kwartaal is een kwart aal, en als iji aal 3 maanden is, is een heele aal een jaar!" Had hij geen gelijk? W

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 8