Het Paaschgeschenk van Hlppeklepip. Vier Jaar nu al had de kleine Vincent in de mijnen gewerkt; ergens in 't Noorden van Frankrijk, waar nog veel Viaainsch gespro ken wordt. „Hippeldepip" noemden hem zijn kaïneraden, omdat hij zoo klein was en zoo licht en vlug door de lange, zwarte gangen heen en weer kon springen. En 't was bijna niet te geloo- ven, dat zoo'n kleine jongen zulke sterke beentjes hebben kon en zoo'n sterken rug, om de zware karren, hoog opgeladen met zwarte kolen, alléén met een paardje, voort te duwen tot ver achter in de zwarte schacht. Vincent wist eigenlijk niet, hoe hij op de wereld was gekomen en wat hij er doen moest wist hij nog minder. Hij was geboren, zooals de kleine, wilde bloemen, die ergens op een dor plekje uit een spleet zijn opge groeid. Zijn moeder had hij nooit gekend. Ze was misschien maar een nederige kolen- breekster geweest, die vroeg was gestorven van 't kolenstof, dat in de keel vliegt. En z'n vader?Van zijn vader wist hij ook niets. Zoo was hij zoowat door 't leven heen ge scharreld, eerst door medelijdende menschen opgenomen en toen verder in een weeshuis, bij de nonnekens opgevoed en net toen hij oud genoeg was, om goed te begrijpen wat ver driet hebben beteekent, was hij in een mijn aan 't werk gezet, zóó dat de menschen geen last van hem zouden hebben. V En op 'n goeien dag was hij eens tegen een anderen verschoppeling aangeloopen „den ouwen Denys" steenkolenophaler van be roep, 'n kromme, ineengegroeidè stakker, die vroeger een mensch was geweest, maar nu een ruine was, met één oog, één hoogen en een krommen sohouder en die zes dagen van de zeven dronken was. Op een avond, dat hij nog meer dan ge woonlijk op had, stommelde hij tegen den klei nen, schreienden Vincent aan: „Zoo Hippel depip, ben jij dat? Heb je ook te veel ge dronken?" „Nee ik heb, honger", zei 't kind. Het was waar, want hij was ziek geweest en had al in veertien dagen niets verdiend. En niemand had hem iets te eten gegeven De man begon dom te iaohen, pakte hem al zwaaiende bij den schouder en nam hem mee naar zijn huisje. Toen zij binnen waren nam hij een grooten linnen zak, waar de mijn werkers hun eten in bewaren en zei: „Daar jong, daar heb je wat te knabbelen". Toen viel hij als een blok op den grond en in slaap. En toen hij den volgenden morgen wakker werd, was hij heel verbaasd, het klei ne magere jongetje naast zich te zien liggen, want van gisteren wist hij niets meer af. Maar hij vond 't gezellig om niet meer alleen te wezen en zei: „Je kunt wel bij me blijven, Hippeldepip". „Och," zeiden de menschen, „wat is sdat toch een ellende: nu hokt dat vondelingen kind samen met ouden dronken boef". En 't is waar. Denys had al een keer of vijf, zes gezeten, en was dus in 't oog van de menschen een boef. Maar voor kleine Vincent is hij altijd héél goedig en vriendelijk geweest, en als ze geen eten hadden, leden ze samen honger. Eiken dag hadden ze hun werk, heel ver van elkaar, in den donkeren mijnput; maar 's avonds als ze opkwamen in de lucht, die altijd bij 't omhoog stijgen zoo blauw scheen, was 't een genot, o elkaar weer te vinden en elkaar de kleine gebeurtenissen te vertel len van hun eentoonigen dag. „Denys, Grijs is vandaag gevallen, omdat hij te zwaar aangespannen was en Fieferiijn- tje is heel^ndeugend geweest. Dat arme beest verveelt zich altijd in donker, in dat zwarte gat". Die twee oude paarden, die net als zij den heelen dag in den mijn moesten werken, maar zonder ooit omhoog te stijgen naar de goede zon, waren hun eenige afleiding en hun eeni- ge vrienden. Tegen 't einde van de groote Vasten zei Vincent: „Denys, morgen begint de stille week dan mag je alle dagen niet drinken". Denys bromde wat in zijn stoppels, maar hij dronk inderdaad in die heele week geen drop. En in zijn oude hoofd was een buiten gewoon denkbeeld opgekomen. Die heele week bespaarde hij stuiver voor stuiver 't geld, dat hij anders met drinken zou hebben ver daan. Toen het nu Paaschmorgen was, en de klok ken luidden in de lichte lucht, bracht Denys een grooten koek mee, dik met suiker er bo ven op gestrooid, dien hij voor zijn vriendje had gekocht. „Is dat voor mij, Denys?" „Ja Hippeldepip, dat is voor jou". „Waarom?" „Omdat 't vandaag een groote Heiligen-dag is". „Moet je dan op Heiligen-dagen de menschen plezier doen?" „Ja, aan die ge 't liefst ziet". Voor de eerste maal in zijn leven, kende 't kind 't genot van een geschenk, dat niet als 'n aalmoes bedoeld was, en die zonnige Paaschmorgen bleef zijn liefste herinnering, zijn heele zware leven lang. Een poos later werd Denys ziek. „Hippeldepip", zei hij, „ik ga dood. Dag beste jongen, werk hard en drink niet, drinken is stom.... En o ja, eer ik 't vergeet doe vooral nog m'n groeten aan Grijs en Fie- ferlijntje en beloof me, dat je altijd goed voor ze zult zijn. Zoolang een mensch leeft, moet hij maar zijn best doen, om zooveel mogelijk goed te zijn". Denys was nu al acht maanden dood en Vincent woonde alleen in 't kleine huisje. Hij deed nog altijd trouw zijn werk, maar nu zijn vriend gestorven was, had hij er geen pleizier meer in en zijn eenige vrinden waren de bei de oude paarden waar hij samen de zware kolenkarren mee voorttrok door de mijn. Tegen den tijd dat 't weer Paschén werd, voelde hij zich nog eenzamer en bedroefder, als hij dacht aan dien mooien Paaschdag en 't prachtige present van zijn vriend Denys. Hij dacht aldoor aan wat Denys gezegd had: „Op groote Heiligen-dagen moet je plezier doen aan die je 't liefst ziet". Maar de oude dronken Denys, die voor hem zoo goed was, was dood en nu had hij geen andere kameraden dan Grijs en Pieferlijntje. Paasch-Zondag. In de mijn wordt niet ge werkt; het is er stil en donker als in een graf. Hoor! daar klinken voetstappen, 't ïs de kleine Vincent. Hoog heft hij 't lampje voor zich uit en stapt de lange, zwarte gang in. Op zijn schouders torst hij een gevulden zak. Langer dan een half uur loopt hij en komt dan aan een holte in den kolenwand, waar de beide oude paarden aan de ruif met droog hooi zijn vastgebonden. Toen ze 't kind zagen, stonden ze op en begonnen tevreden te hin- neken. „Daar, dat is voor jullie". En hij drukt zijn wang tegen den wang van Grijs, van wien Denys 't meest had gehouden. Grijs snuffelde voorzichtig langs 't kleine bleeke gezichtje. ,,'t Is vandaag 'n groote Heiligen-dag'. Toen maakte hij den zak los, waar hij lek ker groen gras in had en zoinerspurrie en malsche klaver, die heerlijk naar de lente rook en zei: „Daar, hebben jullie ook eens wat te smul len"} Dat was het Paaschgeschenk, dat de kleine Hippeldepip aan zijn twee eenige vrinden bracht. ALLERLEI. Een grap. Een paar jongens hebben van een anderen jongen de knikkers afgenomen. Dat gaf een heele vechtpartij. Meester kwam er bij te pas en bestrafte de belhamels. Ze moesten een uur lang school blijven! O! wat kreeg Klaas een honger. Hij wou dat iedere knikker, die hij in zijn zak had, een stuk brood werd. Eindelijk kwam de meester bij hen. Ha! dacht Klaas, „nu kan 'k naar huis! Wat zal ik eten!" „Zie zoo" zegt meester tegen Klaas, „nu moet ik jou eens wat vragen. Gesteld eens, dat Jan een boterham heeft en Gerrlt neemt hem dien af wat zal jij dan doen?" „De boterham direct van Gerrit afnemen en „Goed zoo" zegt meester. „Hem direct zelf opeten" voegt Klaas er bij. Zeg nu nog eens vlug achter elkaar: Die knappe kapende knapen kapten knap knoopen, knikkers en kogels. Als je 't een paar keer probeert went het wel. Weten jullie soms ook dergelijke zinnen, waarover je eerst tienmaal je tong bleekt, voordat je ze vlug kunt lezen? Nu nog een versje tot besluit: Een boerevrouwtje uit Friesland's velden, Logeerde eens in Amersfoort. Daar zag ze velden vol tabaksplant, De Friesche klei bracht dit niet voort. „De plant zit goed in 't blad", zoo sprak ze. „Maar 't is een schraal jaar, is 't niet Griet?' „De zomer is reeds aan het einde, „En tochsigaren zie ik niet!" Een Perzische Fabel. Een pompoen slingerde zich om een krach- tigen statigen palmboom, en binnen korten tijd had zij den top bereikt. „Hoe oud zoudt ge toch wel zijn?" vroeg de pompoen. „Honderd jaar", luidde Tiet antwoord. „Honderd jaar, en dan nog zoo klein! Zie mij eens: Eenige weken oud en nu reeds zoo groot!" „Dat weet ik wel", zei de palmboom, „lederen zomer klimt zoo'n pompoen bij mij op, eyen hoovaardig als gij; iederen herfst ver dwijnt ze."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 10