KINDER-
BIJBLAD
J B
Guido en zijn aapje.
V.
Guido's vlucht was begonnen
Guido had het warm en benauwd in zijn eng
hoekje tusschen de kisten en onder de zakken.
De wagen hobbelde en bobbelde over den
ongelijken weg. De voerman zwaaide en
knalde zoo af en toe met de zweep en
schreeuwde zijn morgengroet tegen de voorbij
gangers. Aan alles was te merken, dat hij
niets, letterlijk niets vermoedde dat hij Behalve
kisten en balen ook nog reizigers vervoerde.
Guido luisterde naar alle geluiden.
Hij streelde Fritsje, zijn aap, die in het don
ker zat rond te gluren, 't Trouwe diertje vond
het wel niet prettig in dat bedompte hokje,
maar hij was bij zijn baas en dan was hem
alles goed.
Ongestoord bolderde de vrachtwagen voort.
De voerman zong, de wielen ratelden, een
ketting rammelde aan den achterkant. Gedu
rende langen tijd had Guido geen groet ge
hoord. Waarschijnlijk waren ze dus op een
stil, eenzaam stuk van den weg.
Zou 't mogelijk zijn een beetje meer licht en
lucht te krijgen?
Voorzichtig probeerde Guido de kisten en
pakken iets op zij te schuiven.
't Lukte. De voerman merkte er blijkbaar
niets van. Hij galmde zijn lied luidkeels en
liet 't paard sjok-sjok voorwaarts gaan.
Daar zag Guido een spleet van licht tusschen
de bagage.
Ook Frits had het natuurlijk direct opge
merkt en maakte aanstalten om door de ope
ning heen te kruipen. Maar Guido hield hem
tegen en Frits gehoorzaamde.
„Foei Frits, jij mag den baas niet verklap
pen" en Frits keek den baas zóó verstandig
en begrijpend aan, alsof hij wou zeggen: „Stil
maar, baasje, ik zal geen domme dingen
doen."
Maar wat een mensch soms dom vindt, oor
deelt een aap soms heel verstandig. Tenmin
ste toen Guido door het geschok en gerom
mel even de oogen gesloten had, nadenkend
over alles, wat hem te wachten stond, en ze
daarna weer opende, zag hij wel kisten en
pakken en zakken en balen, maar geen Fritsje.
Hij schrok. Roepen durfde hij niet. Hij pro
beerde fluisterend het diertje te lokken, maar
door 't lawaai van den rammelenden wagen
kon zijn stem de ooren van Frits niet be
reiken.
Frits had de lust, om uit zijn donkere kooi
te ontsnappen, niet kunnen weerstaan. Hij had
zich handig en eenig door de nauwe opening
en spleten gewrongen en zat nu heel par
mantig op een groot biervat, dat op de neer
gelaten achterklep van den wagen stond.
Hij vond de wereld nog wel aardig en begon
op aapjes-manier te mummelen en zijn kopje
te krauwen.
Hij dacht er niet aan, dat hij zijn baasje
in angst bracht. Deze zat immers rustig en
veilig in zijn hokje en Frits was hcusch niet
van plan om weg te loopen, mat# zijn baas
kon toch wel begrijpen, dat een biervat-huis
je voor een aapje als Frits een yeel betere
plaats was dan zoo'n hok tusschen allerlei
rommel.
Zoo zat Frits dan buiten en keek naar de
boomen en naar een enkel boerderijtje in de
verte. v
Daar kwam in de verte een fiets aan.
„Zou hij ons inhalen?" dacht Frits en keek
met gespannen aandacht. Ja, de fiets werd
hoe langer hoe duidelijker zichtbaar. Er zat
een jongen op, die er een flink gangetje in
zette en blijkbaar prettig vond dien voort
sukkelenden wagen voorbij te snorren.
Daar had de fietser plotseling Fritsje in de
gaten. Dat vond hij grappig: een aapje op
een biervat achter op een vrachtkar. Hij
zwaaide een „goeden-dag" tegen de aap en
Frits, gewoon aan kunsten en grappen tegen
wat hij met zijn apen-verstand „witte broer
tjes" noemde, zwaaide vroolijk terug.
De jongen rende voorbij maar riep den
voerman „Hei baas! je hebt een aap op den
wagen, kijk maar achter-op".
De voerman vond dit vreemd, en daar hij
ook wel eens van houding wilde veranderen,
liet hij zijn paard stil staan en sprong van
den wagen.
Maar nu bleek het dat Frits toch slitn was.
Want ztiodra hij dat geroep van dien jongen
en het stilstaan van den wagen, had gemerkt,
begreep hij, dat er iets niet pluis was en in
een wip, nog vóórdat de voerman goed en
wel op den grond stond, was Frits gevlucht
naar zijn baas. Terwijl Guido zijn aapje streel
de en verruimd adem haalde, omdat het
beestje eindelijk weer terug was, stond de
baas achter den wagen te mopperen. „Zoo'n
drommelsche kwajongen. Om iemand zoo
voor den gek te houden, met zijn „je hebt
een aap op den wagen". Hij zei 't niet hardop,
maar hij dacht: „misschien bedoelde hij er
mijzelf mee"!
Toen stapte hij weer op, legde dezweep
er over en sjok-sjok ging het weer verder
en zonder verdere ongevallen werd de stad
bereikt.
Aan de bewegingen van den wagen voelde
Guido, dat men een stal in reed, en het paard
werd uitgespannen.
Hij scherpte al zijn aandacht en 't geluk
diende hem, want hij hoorde hoe de voerman
met een knecht afsprak over een kwartier
terug te zullen zijn om tesamen de bagage
af te laden. Zoodra Guido het geluid der voet
stappen hoorde wegsterven, beurde \hij het
hoofd voorzichtig boven de hem omringende
kisten uit. Alles was stil. De stal was leeg,
de deur stond op een kier.
Vlug als hij was, klauterde hij van den
wagen en riep Frits, die met een van zijn
mooiste behendigste sprongen op baasje's
schouder wipte. Bij de deur gluurde Guido
naar buiten. Niets bijzonders kon hij opmer
ken en 't volgende oogenblik liep hij in de
stille straat.
Nu naar 't station!
Aan een jongen, die ongeveer even groot
was als hijzelf vroeg hij den weg.
„Is dat aapje van jou?" vroeg de jongen.
„Ja" zei Guido „hij heet Fritven hij kan kun
sten. Als je meeloopt naar 't station zal ik
hem een paar kunsten laten doen". Dat deed
de jongen natuurlijk graag en toen hij onder
weg een paar vriendjes tegen kwam riep hij:
„Gaan jullie ook mee naar 't station, daar
zal déze aap kunsten maken. Hij heet Frits!"
en hij was er trotsch op, dat hij Guido's
vriendje'mocht zijn.
't Station was spoedig bereikt.
Op 't plein stond een grooten lindeboom
„Alia, Frits" zeide Guido „laat eens zien dat
ie mooi klimmen kunt" en in een oogènblik
klom het aapje in den boom. „Hoe schudt de
boer de appels van den boom?"
En Frits nam een takje en begon het heen
en weer te schudden.
„En hoe eet de boer zijn appels op?"
Frits nam een blaadje, ging heel op zijn
gemak op een tak zitten en begon 't blaadje
op te peuzelen.
De jongens vonden 't reuze-fijn.
„Hoe hoog durft de jongen van den boer
te klimmen?"
Frits was direct naar boven geklauterd en
weldra zag men heel boven in den boom een
takje heen en weer wuiven als teeken, dat
de aap het topje bereikt had.
„Maar Frits" riep Guido „hoe valt de boe
renjongen uit den boom naar beneden?"
En 't was precies of de aap werkelijk
dwars door de takken heen vi I, zoo liet hij
zich vallen van tak tot'tak en van den on
dersten tak boven op Guido's schouder.
De jongens juichten, terwijl Frits als een
klein soldaatje overeind ging staan 'en zijn
voorpootje naar zijn oor bracht bij wijze van
„goeden dag" en „dank-U-wel'.
„Nu moet ik naar binnen', zei Guido, die
niet wilde, dat al de jongens Piet zouden zien
en zouden merken dat er tusschen Piet en
hem een afspraak bestond.
De jongens bedankten hem en gingen weg.
Guido ging 't station in en wachtte op Piet.
't Duurde niet lang of Piet kwam. Guido
vertelde van zijn reis en Piet hielp hem met
koopen van een kaartje.
„Over een kwartier gaat de trein" zei Piet
,,ik heb brood voor je gekocht. Je kunt nu
tot Wijkburg, dat is wel twee uur sporen
't Zuiden in. Durf je heusch alleen verder?"
„O, Piet" zei Guido „je weet niet half hoe
blij ik ben. Als ik maar vèr van den baas weg
ben. Ik wéét, dat ik mijn mooie, warme land
bereiken zal. En ik heb Frits bij mij".
De trein werd afgeroepen.
Pief bracht Guido naar 't perron en drukte
hem voor 't laatst hartelijk de hand. Wat
was hij van dien zwarten jongen gaan hoe
den in die paar dagen!
Guido stopte, toen de trein reeds in bewe
ging was, Piet plotseling iets toen en toen deze
na wuiven en roepen het kleine pakje open
maakte zag hij een groote mooie vreemde
munt glinsteren.
Op een papiertje stond: „Als aandenken
van Guido uit zijn eigen vaderland, waar hij
nu henen gaat".
Piet voelde zijn oog vochtig worden, zag
nogmaals naar den rook van den trein en
besloot dit souvenir goed te bewaren.
(Wordt vervolgd)
behoorende bij het „Bioemendaaisch Weekblad" van 26 Maart 1921.