ER-BI AD J B Guido en zijn aapje. behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 9 April 1921. VI. Toen Guido met zijn vriendje Frits in Wijk- burg uit den trein stapte, wist hij niet waar heen hij zou gaan. Hij wist alleen, dat hij Zuidwaarts moest, steeds Zuidwaarts. Onderweg hoopte hij bij vriendelijke boeren of eenvoudige menschen wel een slaapplaats te krijgen. Dat hij gebrek zou lijden, vreesde hij geen oogenblik. Frits en hij kende zooveel kunst jes en grappen, dat daarmee genoeg te ver dienen was. Het popelde, in zijn hart. Hij was nu vrij. Vrij! Wat een heerlijkheid. Hij zou zoo vlug mogelijk reizen, want onop houdelijk stond het beeld van zijn moeder hem voor oogen. O! hij zou ze direct herkennen. Uit honderden, ja uit duienden! De zon scheen en aan den zonnestand kon hij zien waar het Zuiden was. Op goed geluk af trok hij, Frits op zijn schouder de stad door. Onderweg kocht hij in een bakkerswinkel brood en de vriendelijke juffrouw gaf hem een zak vol korsten mee voor 't aapje. „Zeg eens dank-U juffrouw", zei Guido. Frits ging staan op zijn schouders, knikte met zijn hoofd en maakte met zijn rechterhand een be- wieging alsof hij een pet van zijn apenbolletie nam. De juffrouw lachte en zei „goede reis ver der met je beleefd aapje". Guido dwaalde de poort uit en sloeg den weg in naar het dorp, waarvan hij in de verte den kerktoren zag. „Zou ik daar overnachten?" dacht hij, „of zou ik nog verder kunnen komen vóór den nacht?" Heel in de verte zag hij het wazige blauw van begroeide heuvelen. Daar was een bosch en daarachter zouden wel meer dorpen liggen. Opgewekt stapte hij voort. Wat zou zijn baas nu doen op dit oogen blik? Die wist er niets van, kan er niets van weten, dat hij, Guido, nu hier liep op dien vredigen landweg met de vrijheid in zijn hart en met de blijde hoop, dat iedere stap, die hij deed hem verder van zijn slechten baas en dichter bij zijn lieve moeder bracht. Zou de baas hem zoeken? Zou hij navragen over hem? Zou hij tegen de politie zeggen, dat Guido gevlucht was. Zou hij dat durven? Want de politie zou hem vragen of Guido zijn eigen kind was en als de baas dan „neen" zei, dan zou de politie vragen op welke manier hij dan aan Guido gekomen was. Guido wist wel dat de baas liefst maar niets te doen had met politieman nen en daarom hoopte hij, dat de kermisrei ziger zijn mond zou houden. Guido voerde Frits onophoudelijk van de korstjes brood, en uit dankbaarheid aaide Frits zijn baasje zoo nu en dan met zijn kille handje over de wang. De boerderijen volgden elkander vlugger op. Het haantje van den toren zag Guido leeds flonkeren en hij kon reeds de cijfers en de wijziers van de torenklok zien schitteren, 't Was nog volop dag, al neigde de zon reeds naar de boomtoppen. Moe voelde Guido zich nog niet. Hen kwar tiertje rust zou hem wel weer zóóveel ver sterken, dat hij best het volgende dorp zou kunnen bereiken. Voor de herberg stonden een paar twee wielige 'karren, waarvan de paarden bezig waren uit kribben hooi en haver te eten. Het waren groote zware beesten. Aan hun met koper (versierde tuigen rinkelden de bellen bij iedere beweging. Dit geluid klonk vroolijk door het dorp. Jongens stonden er bij te kij ken, want het was al na schooltijd. Guido aarzelde. Zijn plan was geweest een glas melk te koopen en daarbij het brood op te eten. Maar nu dacht hij: „Wat voor men schen zouden daarbinnen zijn? Ruwe voerlui, die hem misschien voor den gek zouden hou den en Frits zouden plagen?" „Een jongen met een aap! Een jongen met een aap" riepen de schoolkinderen, en in een oogenblik hadden ze Guido omringd. Door de ruiten keek het wiel wat ruwe maar toch goed hartige gezicht van een der voerlieden. „Hallo! klein negertje, ken jij kunstjes ma ken met je kameraad uit de Oost?" riep hij met een hartelijke grappige stem. Guido moest binnen komen, de ramen werden opgeschoven, de deur geopend, zoodat de schooljeugd ook alles kon zien. Maar Guido, die dorst had na de reis en de wandeling, vroeg eerst te drin ken en dezelfde voerman vroeg hem direct wat hij hebben wilde. En toen Guido om melk vroeg zei hij: „Dat mag ik hooren, dat is de drank die zulke jongens noodig hebben. Kas telein geef hem een flink glas en onthoud dat ik het straks met u afreken". De melk gleed door Guido's keelgat en Frits dronk als een klein menschje de onderste helft uit het glas zonder te morsen. Dat was zijn eerste kunststuk en wel een kwartier lang liet Guido zijn tjietgezel allerlei grappen doen: op een stoel zitten, opstaan, buigingen maken, pet-afnemen, klimmen, voor dood-liggen, dansen, nu eens op twee, dan weer op vier pooten. Iedereen vermaakte zicfi. „En. kleine baas, waar moet jij nu zoo al leen naar toe?" „Ik wilde vanavond nog naar het volgende dorp, dien kant op" en Guido wees naar het Zuiden. Dat 's nog een heele tippel" zeide de voer man „twee uur minstens, maar 't eerste halve uur kan je met mij meerijden, en dan zal ik je den weg verder wijzen". Dat wilde Guido gaarne. De voerman bood hem nog een glas melk aan, en ook voor Frits en terwijl Guido en Frits uitrustten en zich aan de frissche zachte roomige melk verkwik ten schikten de voerlieden het tuig hunner paarden weer in orde en na afscheid van den waard en de schooljongens trok de stoet ver der. De groote zweepen der voerlieden knalden door de lucht. Nu de een dan de ander en het leek wel een wijsje of een deuntje. Zoo klonk het geknal door de stilte. De bellen rinkinkelden, de paarden gingen stapvoets. Guido en Frits zaten op het stroo en het jongenshart was nog even blij en vrolijk en vol hoop als toen de vlucht begon. Maarzou alles zoo gunstig en voor spoedig blijven? Het kraken en knarsen van de wagens, het rinkelend bellen der tuigen verhinderden het spreken. Alleen de voerlui schreeuwden el kaar soms een enkel woord toe. Na een half uur hadden zij de woning van Guido's vriend bereikt. „Nu is 't met rijden uit, mijn zwartevriend" zei hij „nu moet je je eigen beenen weer opnemen. Let nu eens goed op: Je volgt dezen weg tot in 't bosch. Je bent toch niet bang?" „Wel neen" zei Guido. „Waarom zou ik bang zijn. Er zijn toch geen roovers of wilde die ren?" Hij vroeg het al lachende, maar de voerman antwoordde: „Roovers zijn er niet hoor m'n jongen. Wees daar maar niet bang voor. En wilde dieren? Daar behoef je ook niet voor te vreezen, hoogstens zie je in de verte een dik ke vossenstaart, maar reintje maakt zich wel uit de voeten. Alleen moet je oppassen niet te verdwalen". „Ik zal mijn best doen" zei Guido. „Vertel maar hoe ik loopen moet". „Welnu als je in 't bosch bent, moet je den tweeden boschweg rechts afslaan en dan altijd maar dat pad houden, hoe het ook draait of kronkelt. Loop je dan flink door, dan ben je vóór donker het bosch door. De weg gaat over de heuvels en ongeveer twee uur lang". „Dus 't tweede boschpad rechts?" vroeg Guido nog eens voor alle zekerheid en na het bevestigende antwoord en een hartelijk „goe de reis" van den voerman sloeg hij opgewekt en vol moed den weg naar het bosch in. „Al weer twee uur dichter bij mijn land enbij mijn moeder" dacht hij bij zich zelf en hij duwde zijn hoofd streelend tegen Frits, 't Aapje begreep dit en aaide hem te rug. In 't begin van 't bosch was de weg een breede zandweg met twee karresporen naast elkaar en een heel hard pad aan weerskanten. „Nu opgelet Frits", zei Guido „nu moeten we de tweede weg hebben en dan gaan we heerlijk uitrusten in 't hooi bij een boer en maken wij samen grappen en kunsten voor betaling". Een poosje liep hij voort. „Kijk Frits, hier gaat de eerste weg rechts, nu zal over een poosje de tweede wel komen". Maar nauwe lijks had hij tien schreden gedaan of Guido stond stil bij een naar rechts-afwijkend voet pad „Frits, is dit nu een weg, ja of neen?" Maar Frits gaf geen antwoord, al keek hij ook nog zoo wijs. Guido stond besluiteloos. Wat moest hij doen? Dit pad inslaan of ver der gaan? Hij besloot na lang aarzelen verder te gaan en eens te zien hoe de weg er uit zag, die volgde, 't Duurde wel een kwartier, toen er eindelijk een tweeden weg kwam aan de rechterhand Ja, dat was wezenlijk een échte weg, met een wagenspoor. „Deze zal 't wel zijn Frits. Kom maar mee", en vol goeden moed stapte hij voort, 't Was beel erg stil en eenzaam in 't bosch. Zou hij hier niemand tegenkomen? Plotseling schoot een konijn dwars over den zandweg, vlak vóór hem. Even schrok 't aapje op zijn schou ders. „Kom Frits, niet bang worden" zei Guido tegen zijn kameraad. „Wil de baas wat gaan zingen?" En Guido zette een vreemd liedje in, dat hem altijd was bijgebleven uit zijn kin derjaren. 't Klonk luid tusschen de boomen door en overal waren vreemde echo's. „Ha-ha-ha" riep Guido luid en van alle kanten klonk ha-tra', ha-ha'. „Grappig hè Frits?" „Frits" schreeuwde Guido. Its-its-its" klonk het overal vandaan. „Guido". „Ido-ido-ido". „Wacht, nu zullen we eens vragen of we den rechten weg hebben" en luid riep hij: „Goed of mis". „Mis-mis-mis-mis" echo-de het. Guido schrok. Och, dat was ook dom zei hij. We vragen 't anders en hij riep nog harder: „Mis of goed". Maar nu klonk 't overal: „Oe-oe-oe" en 't was of het bosch hem uitlachte. „Dit is een raar bosch, Frits" zei Guido et; hij voelde zich, ondanks zijn grappen niet erg op zijn gemak. „We zullen maar vlug doorstappen, des te eerder zijn we er. Maar hoe vlugger hij doorstapte, hoe slech ter werd de weg. 't Karrespoor sloeg plotse ling af 't bosch in; zoo-maar tusschen de boo men, zonder weg. En de voerman had toch gezegd: „altijd maar dit pad houden hoe 't ook draait en kronkelt". Daar viel 't Guido plotseling in dat de voerman toch ook van een „pad" gesproken had. Wat nu? Terugkeeren? Maar misschien was dat pad-van-zooeven nog veel slechter en 't kon best wezen dat deze weg verbeterde. Ook was hij al wel een uur in 't bosch en hij moest dus voortmaken. Vanzielf waren de wegen in 't midden in 't bosch 't slechtst. Zoo sprak Guido zich zelf moed in. Maar 't hielp niet veel, want de weg wtrd hoe lan ger hoe minder, 't Was eigenlijk geen weg meer. Alleen een ruimte tusschen^e boomen, die hoe langer hoe smaller werd. Daar zag hij rechts iets wat op een paadje leek. Zou hij dat pad nemen? Misschien was dat wel hetzelfde pad, waar hij eerst beslui teloos had voorgestaan. Hij drong tusschen de boomen en een paar struiken door en volg de een eind dit nieuwe pad. Zingen deed hij niet meer. De echo oproepen durfde hij niet. Hij zag dat de schemering naderde en hij merkte dat ook dit pad langzamerhand in zand en hei overging. (Wordt vervolgd) ALLERLEI. Hondenvernuft. Iemand zat juist aan tafel, aan zijn mid dagmaal, toen hij onverwachts weggeroepen werd. Hij had een hond en een poes, die op dat oogenblik rustig bij de kachel zaten. Toen hij weer in de kamer kwam, lag de hond in zijn volle lengte op tafel naast het bord, waarop al een stuk vleesch was neer gelegd, voordat de heer des huizes het ver trek had verlaten. De hond bleef stil liggen, keek zijn baas met zijn schrandere oogen aan, en toonde niet in het minst, dat hij eigenlijk iets deed, dat niet in den haak was. Het vleesch lag nog, evenals daarstraks, op het bord. Natuurlijk had de hond er een reden voor, dat hij daar lag. Het bleek dan ook al gauw, wat voor reden. Toen de baas naar 't poesje keek, kroop ae poes schuldbewust onder de kast. „Ha!" dacht de baas, „is de poes de boos doener?" En nu bleek duidelijk uit alles dat de stoute poes het vleesch had willen wegrooven, maar dat de trouwe hond dit had belet. Om het vleesch zoo goed mogelijk te beschermen, was de hond naast het vleesch op tafel gaan liggen. Hij dacht er niet aan van het lekkere hapje te eten, maar bewaakte het zorgvuldig voor zijn baas. Daarom was de trouwe hond blij en stoute poes bang, toen de baas binnen kwam. In Engeland zou eens een zwemwedstrijd gehouden worden tusschen een man en zijn hond. Toen de man in het water was gespongen, wierp men den hond eveneens van den wal, doch het beest dacht zeker aan een ongeluk. Het meende tenminste, dat zijn baas in gevaar verkeerde en hij hem moest redden. Hij zwom dadelijk naar zijn baas toe en stak zijn kop onder diens kin, zoodat hij het hoofd van zijn meester boven water hield. Deze duwde den hond weg, maar het beest liet zich niet af schepen. Telkens kwam hij weer terug, zoo dat de man het ten slotte moest opgeven en de wedstrijd kon niet doorgaan. UIT EEN BEVROREN WERELD, (brr! wat koud!) In den winter Yerkoopt de Siberische melk boer zijn melk niet bij den liter of de kan, maar bij het stuk. Men laat namelijk de melk om een stok heen vriezen, en de melkboer verkoopt zijn klanten een, twee of drie stukken. De kinderen in Irkoetsk vragen niet 0111 een slokje, maar om een stukje melk. In den winter zegt men niet: „Pas op, mors niet met de melk", maar: „Wees voorzich tig, breek de melk niet". Gebroken melk is niet zoo erg als melk, die men morst, want de stukjes kan men bij elkaar rapen. Een stok bevroren melk is een gevaarlijk wapen in de hand van een ondeugende'n jon gen of man. Men kan er iemand gemakkelijk mee doodslaan. In Irkoetsk hangen de menschen de melk aan takken, in plaats dat men ze in kannen of pannen schenkt. In de lente echter begint de melk te ontdooien en gebruikt men wel degelijk pannen. Een grappige beer. Ik heb eens iets grappigs over een beer gelezen. Een ijsbeer was het en hij woonde in den dierentuin te Londen. Op een goeden dag verveelde hij zich: hij kuierde maar steeds langs zijn zwembas sin en vond dat wandelen achter tralies in zoo'n kleine ruimte op den duur erg saai. Daar kwam de oppasser aan, met visch. Hij wierp hem zijn maal toe en vriend ijsbeer ging aan 't smullen. Maar deze keer at hij; niet zijn heele portie op! Eén visch bewaarde hij en stopte dien weg, totdat er niemand meer in de buurt was. Toen haalde hij hem weer te voorschijn, ging op zijn achterpooten staan, richtte zich zoo hoog mogelijk op en legde den visch op een der hoogste, ijzeren dwarshouten van zijn kooi neer. Daarop trok hij zich zoover mo gelijk terug in een hoekje, waar hij niet kon gezien worden. Langzamerhand kwamen er bezoekers; ze wandelden ook langs ijsbeer's kooi. Een meelijdende dierenvriend zag den visch liggen, en dacht: „Och, 't arme dier kan er zeker niet bij; ik zal hem maar eens helpen!" Meteen stak hij zijn paraplu door de tralies om den visch een zetje te geven, maar, voor dat 't nog hier aan toe kwam, greep Vriend Beer met zijn klauw de paraplu. De meelijdende voorbijganger keek op zijn neus; hij was zijn paraplu kwijt. De stoute beer had er schik in, dat zijn kwa jongensstreek zoo goed was gelukt en her haalde de grap nog verscheidene malen met andere voorbijgangers. Op deze manier kreeg hij in één week een verzameling van wel zes paraplu's en twee wandelstokken bij elkaar! De slimme ekster Een ekster is een héél, héél slimme vogel. Op een keer had een ekster dorst. Nergens zag hij water. Eindelijk bemerkte hij een karaf met water. Hij vloog er heen, maar, helaas! de vogel kon met zijn snavel niet bij het water komen. Toen probeerde hij de karaf om te gooien, maar dat lukte hem niet. Wat toen? Een oogenblikje zat het slimme dier te denken. Toen vloog hij weg en kwam terug met een steentje in zijn bek, dat hij in de karaf liet vallen. Opnieuw haalde hij een steentje en nog een en nog een. Net zoo lang, totdat het water hoog genoeg gestegen was, zoodat hij met zijn snavel er bij kon. Zoo'n slimmerd! En nu nog een grap. „Jan", vraagt Oom aan zijn veelbelovend neefje, „wat doe je op school tegenwoordig?" Jan, die nog al lui is, antwoordt: „Och, oom, ik zit maar te wachten tot de school weer uitgaat". Toch was die Jan nog niet zoo héél erg dom, want toen meester hem vroeg: „Jan, als er in een kamer vier honden, drie katten en vijf muizen zijn, hoeveel dieren zijn dat bij elkaar?" toen antwoordde Jan: „Vier mees ter". „Wat?" zei meester, „domme jongen, hoe veel is dan vier en drie en vijf bij elkaar?" „O!" zei Jan, „maar ik dacht: die drie kat ten eten die vijf muizen op en die vier honden maken zoo'n lawaai en zijn zóó boos op die katten, dat deze dieren gauw van schrik weg- loopen. Dan blijven er dus maar vier dieren over". We kregen twee moeilijk uit te spreken zinnen van een meisje ingezonden, n.l.: tien maal vlug achter elkaar: „Mijn glas loopt ras Met drie droge doeken", en „De kat die krabt de krullen van de trap." Wie van jullie weet er nog meer?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1921 | | pagina 8