KINDER
BIJBLAD
J B
Guido en zijn aapje.
VII.
„Fritsje, mijn beestje, waar zijn we".
Maar Frits was niets op zijn gemak. Hij
snoof de lucht in alsof hij iets rook, dat hem
niets beviel. Hij bewoog zich onrustig op de
schouders van zijn baas.
„Wat is er, mijn Fritsje, ben je bang?"
Guido begreep het niet.
Zou er eenig onraad zijn? Hij stond stil,
keek en luisterdeOp 't zelfde oogen-
blik, dat Frits van zijn schouders sprong en
met een behendige zwaai in de takken van
een eikenboom vluchtte zag Frits tusschen
de struiken een paar vurige oogen fonkelen,
die hem als gloeiende kolen toe schitterden.
't Zweet brak hem plotseling uit. Hij stond
verstijfd. Toen hoorde hij een gegrom, dof en
zacht en voordat hij wist hoe hij er kwam
had Guido de takken gegrepen van den zelf
den eikenboom en even handig als Frits
zwaaide hij zich omhoog tusschen de blade
ren en vond zijn lenig lichaam daar een
schuilplaats voor 't onbekende gevaar.
Door de allengs ingevallen duisternis bleven
de glinsterende oogen turen naar de bladeren-
schuilplaats, waarin Guido verdwenen was.
De jongen gevoelde zich niets op zijn gemak.
Wat een verschil met den middag. Toen hij
vol blijde hoop Wijkburg achter zich had ge
laten en den weg Zuidwaarts was ingeslagen.
Wat moest hij nu doen? Hij was te bang om
zijn weg te vervolgen. En den geheelen nacht
in de boomtakken te blijven, dat leek hem ook
vreeselijk gewaagd; want wat zou er gebeuren
ais hij in slaap raakte en uit den boom viel?
Maar nu kwam Frits hem te hulp. Juist toen
Guido naar zijn aapje rond-keek hoorde hij het
eigenaardige apen-geluid, dat zijn meester
zacht riep.
't Kwam van uit den boomstam, en plotse
ling schoot het Guido in de gedachten; Mis
schien is de stam wel hol.
Vlug klauterde hij langs de takken naar den
stam en juist wat hij vermoed had: de stam
was hol en Fritsje zat onder in den hollen
boom veilig en warm.
Eerst aarzelde Guido nog even. Zou daar
onder in den hollen stam geen gat of kuil zijn,
waarin hij kon wegzakken? Of zou er niet 't
een of ander gedierte verscholen zijn in de
bladeren, die hij van boven af onderscheidde?
Maar hij kende Frits' roepen te goed om
niet te weten dat het aapje het daar heel
prettig achtte en hij vertrouwde op het instinct
van zijn makker. Guido liet zich dus langzaam
r.aar beneden zakken, zich vasthoudende aan
knoesten en bulten. Met zijn voeten voelde hij
weldra den vasten bodem. Hij stond nu binnen
in den boom, warm en goed beschut. Hoven
zijn hoofd fonkelde reeds de lichtende avond
ster. Frits kroop dicht tegen zijn baas aan en
Guido ging op den bodem van blaren en
zachte, mulllge aarde zitten. Hij leunde tegen
den binnenwand en als hij zijn knieën een
beetje optrok, steunden zijn voeten tegen de
overzijde.
Hij zou zóó best kunnen slapen.
Maar eerst nog iets eten.
Uit zijn zak haalde hij zijn broodvoorraad te
voorschijn, gaf Frits een flink rantsoen en be
gon zelf ook met smaak zijn boterham te nut
tigen.
Hij dacht over den wonderlijken dag, dien
hij beleefd had, hij zag Piet weer voor zich,
zijn nieuwen vriend, van wien hij toch reeds
zoo ver verwijderd was. De eene gedachte ver
drong de andere. Gedachten aan 't droevige
verleden bij zijn ruwen baas, van de spanning
van zijn vlucht en aan de tijden, die zouden
komen als hij bij zijn moeder was. Zijn moe
derEn met een wijd verlangen naar haar
viel hij na dezen vermoeienden dag in slaap.
Allerlei droomen woelden door zijn geest.
Groote paarden droegen hem door de takken
van de boomen, waar een vurige zon hem ver
schroeide. maar een reus koelde hem af met
melk. Dan hoorde hij plotseling luid zweepge
knal en het was of hij menschenstemmen
hoorde, die probeerden de zweepen tot zwijgen
te brengen. Maar 't lukte niet en de zweepen
knalden vlak bij zijn ooren als blaffende
honden
Hij werd wakker en ja waarlijk, met schrik
hoorde hij fel en nijdig hondengeblaf. Zij spron
gen tegen den boom op, want hij hoorde hun
nagels krabben tegen den buitenbast. Daglicht
drong door de opening boven zijn hoofd.
Fritsje was als een klein balletje tusschen
Guido's beenen weggekropen.
Een zware stem zei: „Ik geloof, Frederik,
dat die honden gek zijn geworden of er zit
iets heel bijzonders in dien boom."
„Hoe kan dat", antwoordde een andere
stem, „in dien boom is toch geen enkel gat te
zien, wat zou er dan in zitten?"
Guido wist niet wat hij moest doen. Wat
voor menschen waren daaT buiten? Vrienden
of vijanden? Zouden ze hem verder helpen of
terugbrengen?
Dood-stil en roerloos zat Guido af te wach
ten wat er verder gebeuren zou.
„Daar komt de jonge meneer", zei die 't
eerst had gesproken en weldra hoorde Guido
een nieuwe stem; „Wat hebben die honden
toch, Dirk en Frederik? Er schijnt iets bijzon
ders in dien boom te zitten".
De stem klonk heel prettig en vriendelijk en
Guido kreeg direct een gevoel van veiligheid
en hulp toen hij deze stem hoorde en voor dat
hü 't wist, riep hij luid en krachtig:
„ik ben hier!"
't Was eigenlijk jammer, dat hij de grappige
verbaasde gezichten niet kon zien, want zoo
wel Dirk en Frederik als „de jonge meneer"
stonden een oogenblik geheel versuft en deins
den van schrik met groote oogen en open
mond achteruit.
„Die boom kan praten. Dat lijkt wel hek
serij", zei een der knechten.
„Als 't maar niet de duivel in het doosje is",
zei de ander.
Toen riep de „jonge meneer" met sterke
stem: „Is er iemand in den boom? Geef ant
woord".
„Ja, ik", riep Guido.
„Ik? Wie is ik?"
„Ik heet Guido".
„Hoe kom je 11 dien boom en wat doe je daar
in 's hemels naam?"
„ik heb hier geslapen, omdat ik verdwaald
was in 't bosch en bang voor een beest".
„Kan je er uit komen GuiGuido, of hoe
heet je ook al weer?"
De stem van den jongen meneer was hoe
langer hoe vriendelijker geworden, want hij
had aan Guido's geluid wel vernomen dat hij
met een jongen te doen had en daarom zei
Guido heel rustig: „ik zal 't probeeren mijn
heer" en hij klauterde tegen de knoesten en
bulten naar boven.
De mannen daarbuiten hoorden het geklim
in den boom, het geschrap en gekrab van de
schoenen tegen het ruwe hout en zij hoorden
het geluid al hooger stijgen.
Zij keken nieuwsgierig naar boven, meenen-
de, dat ze den onbekenden boombewoner
spoedig zouden zien verschijnen.
Maar plotseling gaven ze een schreeuw van
schrik en verbazing, want in plaats van Gui
do's gezicht kwam het nieuwsgierig apen-
snoetje van Fritsje boven uit den boom aan-
gluren.
,,'t Is een aap, 't is een aap", riepen de
knechten. „Een aap die praten kan, zie je wel
dat het een heksenspul is".
Zoodra de jachthonden Fritsje gezien had
den, begonnen ze woedend te blaffen, en ter
wijl de knechten met de karwatsen in de lucht
klapten om de honden te bedaren, sloeg Guido
zijn hand boven om een tak en heesch zich
halverwege uit den hollen stam.
't Was een merkwaardig tafereel.
Guido half uit de holte opgerezen. Frits bla
zende van angst en nijdigheid tegen die groote
honden, de twee jagers vol verbazing over die
zonderlinge ontmoeting in hun dnjverscos-
tuum en de jonge meneer, die nog nooit zoo'n
jachtavontuur had meegemaakt.
„Kom er nu maar gauw uit, Guido", zei de
laatste, „en houdt dat jongere broertje van je
goed vast", zei Frederik, terwijl Dirk de blaf
fende honden de baas was geworden.
Guido klom naar beneden en vertelde alles.
„Wel jongen, drink dan eerst eens", en Fre
derik schonk hem uit zijn veldflesch een kroes
vol koude thee in, „en wijs ons dan waar dat
beest zat!"
Guido deed het en voorzichtig kropen de ja
gersknechten naar 't boschje waar de vurige
oogen hadden geschitterd.
„Ha!" hoorde Guido zeggen en hij zag dat
zij hun meester wenkten.
Guido ging nieuwsgierig er heen. „Je hebt
ons een vossenhol gewezen baasje. Dat treffen
jij en wij ook. Als ze zoo boos zijn op men
schen, dan hebben ze jongen. Dat weten we
nu meteen."
„Roep de anderen, meneer", raadde Dirk,
„dan graven we 't hol uit".
Een fluitje weerklonk vlug drie maal achter
elkaar en weldra kwamen eenige andere man
nen met gereedschap.
Een groot gaas werd uitgespreid en vast
gemaakt en toen begonnen de gravers hun
werk.
(Wordt vervolgd)
behoorende by het „Bloemendaaisch Weekblad" van 23 April 1921.
ALLERLEI.
HET VERHAAL VAN DE ZILVERMIJN.
In een der mooie boeken van de schrijfster
Selma Lagerlof vertelt zij een oud verhaal van
een Zweedschen koning, die in oorlogstijd op
reis zijnde, een mankement krijgt aan zijn rij
tuig. Hij stapt dan af in een hem onbekend dorp.
De bevolking is ilink en krachtig, en de koning
wenscht deze flinke boeren in zijn leger te heb
ben als soldaten om den vijand te kunnen doo-
den. Als de koning hun dat voorstelt, geven
de boeren hem geen antwoord, maar verwij
zen hem naar hun geestelijke, die in de kerk
is. De koning gaat de kerk in en vindt daar een
persoon die er zóó doodgewoon uitziet dat
hij niet kan veronderstellen dat die persoon
de geestelijke is. Toch is hij het, maar als de
koning rondziet en van uit de hoogte dezen
persoon vraagt: waar de dorpsgeestelijke te
vinden is, dan wil deze den koning en zich
zelf sparen en hij maakt zich niet bekend.
Maar hij wil den koning het wachten op den
geestelijke bekorten door een verhaal over
den dorpspredikant. En dan vertelt de aan den
koning onbekenden dorpspredikant hoe de
dorpspredikant (en dat is hij-zelf dan') jaren
geleden met vier boeren uit zijn gemeente uit
ging om te zoeken naar gronden, die ont
gonnen konden worden in de bosschen.
Helaas: alles was óf te hoog óf te rots
achtig, óf te ver van stroomend water óf te
zanderig. Als ze dan mismoedig neerzitten en
als sommigen mopperen omdat onze lieve
Heer hun land zoo slecht heeft bedeeld, wroet
de geestelijke een paar stukken mos met zijn
schoen los en ziet daaronder wat glinsteren.
Wat kon dat zijn? Het was hard als metaal.
Eén van hen zegt: „Het zal een mijn zijn van
lood of zink. Nu zijn wij rijk. Werken doe ik
niet meer. Ik rijd voortaan in een koets naar
de kerk". En zoo praten ze allen als kleine
kinderen. De predikant neemt een paar brok
ken mee en zal 't laten onderzoeken. Hij komt
bij de ingenieurs en bij de aardekundigen.
Maar zink is het niet.
Lood is het ook niet.
En de predikant wordt opnieuw moedeloos,
want dan was dit alles vergeefsch. Maar de
ingenieur komt naar hem toe en zegt:
„Hebt ge veel van deze steenen?"
„Een heele berg vol", zegt de predikant.
Houdt u dan goed want.... het is een zilver
mijn!
Dan is de goede predikant blij en keert terug
naar zijn dorp.
Zonder arbeid zijn ze rijk geworden!
Nu zal 't pas goed zijn. Voor hen zelf en
voor anderen.
Als hij in het dorp terugkeert, ontmoet hij
een der boeren:
„Wees nu blijde", zegt de predikant, wees
blij, want 't is zilver dat we gevonden hebben.
Maar de boer schrikt geweldig en staart hem
onnoozel aan.
Hij had gedacht heel slim te zijn en nu had
hij zijn aandeel aan een ander, aan Olaf, ver
kocht voor100 daalders. En wat is nu
100 daalders vergeleken bij een vijfde deel van
een zilvermijn, die millioenen daalders aan zil
ver bevat?
Deze man is gansch teneergeslagen.
Dat spijt den predikant wel, maar des te bid
der zullen de anderen zijn. Als hü echter goed
en wel thuis is en droomt van een zilveren
toekomst, komt het bericht dat de boer, die zijn
deel verkocht had, in een aanval van razende
spijt en afgunst zich van 't leven heeft beroofd.
Dat treft den geestelijke zeer. Hü kan niet
naar de anderen om er over te spreken.
Als hü later bulten komt, komt hij langs het
huis van een der anderen. Deze hield ook een
herberg.
Maar ziet: de blinden zün gesloten en de gor
dijnen neer. Naar Zweedsch doodengebruik is
er een weg van gehakt dennengroen van den
weg naar de stoep. Als de predikant vraagt,
wie daar gestorven is, zegt men, dat de eige
naar zelf overleden is en men trekt een ernstig
geheimzinnig gezicht en een der knechten ver
tel! hem hoe de baas zich na dien dag in de
bosschen eiken dag heeft bedronken. Vreeselijk
veel brandewijn dronk hij: want hü kon nu doen
wat hij wou had hü gezegd.
En toen was hij den vorigen dag dronken uit
gereden, en had hü gejaagd met zün paard,
zoodat de wagen was omgevallen en de man
zelf, in dronken toestand, was gestorven.
De predikant is ontzet.
Maar de maat is nog niet vol. Want verder
gaande, komt hü een wagen tegen waarop een
doodlelük gewonde ligt. Politie loopt er rondom
en voert een geboeide mee, die zelf bloedt
uit een hoofdwond. Dat zün de twee anderen,
waarbü ook Olaf, die de twee aandeelen had.
Het waren broers en trouwe makkers.
Maar nu waren zü aan twisten gegaan wie
de meeste aanspraken had op de mijn, en even
ais het broederpaar uit Genesis, namehjk Kain
en Abel, had de een uit afgunst den ander ge
dood maar zelf was hü gewond geworden. De
rechtbank veroordeelde hem tot de doodstraf.
Zoo waren alle vier, die de mün kenden
behalve de predikant gestorven. Slachtoffers
van hun hebzucht, en van hun afgunstigen haat.
Niets dan ellende en nogmaals ellende was
voortgekomen uit de begeerte naar den rükdom,
die men krügen wilde.
Zoo vertelde de dorpspredikant aan den ko
ning.
Nog altijd wist de koning niet, dat het de
predikant zelf was, die tot hem sprak en de
predikant liet hem in deze onwetendheid toen
hü aan den koning vroeg:
Majesteit wilt ge dat ik den predikant roep
om u dien zilvermün te wüzen opdat gü er
u mede kunt verrüken, groote legers er u mee
kunt verschaffen en den vijand zoodoende kunt
verslaan?"
De koning antwoordde niet op deze vraag.
Hü ging naar buiten Een van de boeren trad
op hem toe en vroeg hem: Hebt u gesproken
met die daar In de kerk?
Ja, zei de koning, dat heb ik gedaan en ik
dank u en hem.
En de koning ging heen zonder menschen
en zónder geld.
En de bevolking bleef mèt de kerk en mèt
hun vrede.
Bescheidenheid van een Geleerde.
Duval was een groot geleerde aan het hof
van den Franschen Koning Frans 1.
Omdat hij zooveel wist, kwam iedereen hem
van alles vragen. Sommige jonkers bedachten
allerlei dwaze vragen.
Duval zeide dan steeds heel bescheiden:
„Dat weet ik niet".
Op een keer antwoordde een dezer brutale
jonkers: „Dat weet ik niet! Dat weet ik wel!
U zegt maar steeds dat U het niet weet. Het
lükt wel of de koning U gehuurd heeft niet
voor wat U wel, maar voor wat U niet
weet".
Heel kalm antwoordde Duval: „De koning
betaalt inü voor wat ik wèl weet. Als hü be
talen moest voor alles wat ik niet weet,
dan zou heel Frankrijk nog niet voldoende
zün".
De koning luisterde dit gesprek af, kwam te
voorschün en zei lachende: „Flink zoo Duval,
maar als ik moest betalen voor alles wat deze
jonker niet weet, zou ik eerst de heele we
reld moeten veroveren".
Eerlijk.
Een heer wandelde op straat en zag een
meisje met gebogen hoofd en schreiende heen-
en-weer-loopen.
„Wat scheelt er aan?" vroeg hij vriendelijk.
„Och, münheer, mün moeder heeft mü een
kwartje gegeven voor boodschappen en nu
heb ik het geld verloren. Ik durf niet naar huis
terug. Moeder is zoo arm".
De heer kreeg medelijden en gaf haar een
kwartje.
Nauwelüks 50 Meter verder, voelde hij zich
aan zijn jas getrokken en hoorde hij de hügen-
de stem van het meisje: „O, münheer, ik heb
mijn kwartje gevonden. Hier is het uwe
terug."
Het meisje snelde weg en de heer bleef
staan. „Goed kind", mompelde hij, „gij hebt
mij voor duizend kwartjes vreugde gegeven en
Geloof in de menschen".
Hebben jullie wel eens een hond met twee
staarten gezien?
ik wel.
„Weet je hoe?
Mün eigen hondje, dat van den slager met
een varkensstaart in zün bek thuis kwam.
Ten slote nog een grap van een „geleerde".
De dienstbode klopt aan münheer's studeer
kamer.
Geen antwoord
De dienstbode klopt nog eens.
„Binnen".
Professor kükt verstrooid op als de dienst
bode de deur opent.
„Professor", zegt ze, „hier zet ik 't keteltje
kokend water met uw ei en horloge. Doet u
zelf even 't ei er in? En als dan uw horloge
op vüf minuten over negen staat, is 't ei goed.
Belt u dan maar even, dan haal ik 't water
weer weg".
„O, goed! dank-je-wel", zeg de professor.
De meid gaat weg.
't Duurt vijf minuten, tien minuten, een
kwartier, een half uur. Nog steeds wordt de
meid niet gebeld. Ze vertrouwt het niet en
klopt weer even.
Geen antwoord.
Ze klopt nog eens.
„Binnen".
De meid opent de deur. Daar staat de pro
fessor bü het keteltje kokend water. De hor
logeketting hangt over 't randje van den ketel
naar buiten en de professor staat in diepe ge
dachten te turen naar het ei, dat hü in zün
hand houdt.