KINDER-BI JBLAD
Guido en zijn aapje.
behoorende bij het „Bloemendaalsch Weekblad" van 11 Juni 1921.
X.
Ze vermaakten zich kostelijk.
Juist wilde Guido met andere kunsten be
ginnen: rollen en op-handén-loopen en buite
len, toen twee mannen, allergrappigst ver
kleed om den hoek van 't huis kwamen. Ze
hadden hun jassen binnenste buiten gedaan
en reusachtige hoeden opgezet, beplakt met
geel en rood papier. Aan hun jassen hadden
ze eveneens gekleurde strooken papier ge
speld, beplakt met rozen en sterren. Als ze
dansten, ritselden de papieren sleepen door
elkaar.
Ze dansten inderdaad. De een had een har
monica in de handen, de ander een trompet.
Guido bemerkte, dat zijn,werk voorloopig
afgeloopen was. Sommigen speet het maar de
muziek was een welkome afleiding en de
avond was, nog lang niet om.
„Wie zijn dat?" fluisterde de een aan den
ander, totdat plotseling de grappenmaker uit
riep: „lk mag die aap worden als dat niet
Klaas en Grietje zijn, hei, Griet, zet die trom
pet eens uit je mond".
Inderdaad: het waren een boer en zijn vrouw,
die zich voor de grap zoo verkleed hadden
en op deze wijze voor de muziek zorgden.
De boeren begonnen met hun bovenlichamen
mee te wiegen op de maat van de muziek.
„Pas toch op", riep Frederik, „straks rollen
we nog allemaal omver".
Maar niemand lette er op.
Toen gaf de grappenmaker aan Guido een
knipoogje en deed een knikje achterover met
't hoofd. Guido begreep het.
„Meezingen", riep de grappenmaker en hij
zette het liedje in, dat gespeeld werd:
„Wij gaan varen.
Over de zee"
en de lichamen begonnen steeds meer mee te
zwaaien.
Op de baren
Ga je
maar toen knikte de grappenmaker tegen
Guido en beiden schokten zoo sterk mogelijk
op zij enfloepdaar kantelden de ton
netjes, rolde de plank en al de opzittende zan
gers tuimelden onder een vervaarlijk ge
schreeuw door en over en onder elkaar.
Boven alles uit hoorde men de luide stem
van den grappenmaker.
„Op de baren
Ga ie mee".
De honden schoten verschrikt toe en basten
en blaften tusschen alle lawaai door.
Mijnheer Lodewijk zat te schudden van 't
lachen aan 't hoofdeneind van de andere tafel.
Hij begreep wel hoe het was toegegaan.
„Ze gaan daar allemaal mee", zei zijn buur
man.
Fritsje was ook geschrokken, maar, vlug
als hij was, direct boven op de tafel gespron
gen, en daar zat hij te blazen als een booze
poes tegen de honden en de warboel van
lachende en schreeuwende menschen.
De een voor de ander na verrees.
„Pas op, mijn neus", hoorde men roepen,
„mijn ooren". „Au! mijn handen" ,als iemand
eén beetje onvoorzichtig zich uit het stapeltje
menschen loswerkte.
Toen gaf mijnheer Lodewijk het teeken om
te gaan dansen. Want inmiddels waren de
vrouwen van binnen reeds teruggekeerd, groo-
te ketels met koffie en bladen met kopjes aan
dragende.
Na het dansen kwam „de pauze". Mijnheer
Lodewijk zorgde voor sigaren en tabak.
Hen paar jongeren verwijderden zich en
kwamen verkleed terug als twee reizigers. Ze
hielden een aardige toespraak, beurt om beurt:
dat ze hier langs waren gekomen en van 't
feest hadden gehoord' en nu eens kwamen kij
ken. Ze roemden de jagers, de samenwerking
van allen, de hulp der vrouwen, de gulle
vriendschap van mijnheer en eindigden met
een gezamenlijk: „Lang zullen ze allemaal
leven".
De muziek speelde en allen stemden mee in.
Guido zong een paar liedjes. Frtis vertoonde
nog een paar kunstjes. Toen kwam er nog een
„waarzegger", en d'e avond vloog om in de
prettigste vroolijkheid.
Toen 't tijd van eindigen was, stond na eenig
gefluister met mijnheer diens buurman op en
zei: „Wij hebben allen genoten, en daarvoor
danken wij allen, die er aan medegewerkt
hebben, mannen en vrouwen, jagers en drij
vers, muzikanten en waarzeggers en niet het
minst mijnheer Lodewijk. Maar ik dank ook
onze gasten en nieuwe vrienden: Guido en zijn
kameraadje Frits".
„Hoera!" riepen allen.
„Maar vrienden nu moet onze nieuwe
makker verder reizen. Laten wij hem allen
een beetje helpen, lk denk dat hij na derge
lijke kunsten met d'e pet rondging. Nu zal
ik dat voor hem doen. Ieder heeft wel wat te
missen", en onder instemming van alle aan
wezigen ging hij de tafel rond. Menig zilver
stukje viel in de pet, en toen hij bij mijnheer
Lodewijk terugkeerde, viel diens rijksdaalder
als een goed-sluitend deksel er boven op.
Guido voelde zich vreemd draaierig in zijn
hart. Wat waren deze menschen vriendelijk en
aardig voor hem.
Hij kon niet veel woorden van dank uit
brengen toen hij het geld in ontvangst nam,
maar ouder gewoonte boog Frits heel deftig
en statig tegen de vertrekkende boeren en
boerinnen, wier blij gezang door de nachte
lijke stilte der bosschen naklonk.
Kort daarna lag Guido in een helder bed te
rusten met Frits op een kussen en toegedekt
met een wollen deken vóór hem. Maar
toen Guido 's nachts wakker werd voelde hij
't apenlijfje weer dicht tegen zich aan, want
't beestje kon zijn kleinen baas niet missen.
Toen Guido den volgenden morgen wakker
werd, wist hij eerst niet, waar hij was. Die
schoone lakens, dat frissche bed, dat aardige
zindelijke kamertje, het vogelengefluit, dat tnèt
de zonnestralen door 't open raampje naar
binnen kwam. Alles tezamen gaf hem een
gevoel van rust, van vreugde, ja van fees
telijkheid.
Guido had nooit examen gedaan of vacan-
tie gehad na moeilijken leertijd. Maar wie 't
gevoel kent waarmee iemand wakker wordt
op den dag na zijn examen of op den eer
sten vacantiemorgen, die weet hoe Guido zich
voelde, toen hij in 't kasteel ontwaakte.
Aan 't zonlicht zag hij, dat het al vol-op
dag was. Hé, wat had hij heerlijk geslapen!
Hij rekte zich behaaglijk uit. Fritsje naast hem
werd ook wakker, de harige ledemaatjes strek
ten zich langs Guid'o's lijf en van onder de
dekens klonk een zacht geknor.
„Kom Frits, mijn jongen", zei Guido, sloeg
met één slag de dekens ver van zich af en
sprong vlug 't bed uit. Fritsje vond het maar
half goed en kroop naar 't voeteneind, waar
hij zich verstopte onder de dekens in een
warm holletje. Zijn oogjes gluurden van onder
de dekenhoop naar zijn baasje.
Wat men „het toilet" zou noemen duurde
bij Guido niet lang. Hij zag een waschtafeltje
staan, schonk de kom bijna boordevol met
water, dompelde en poedelde zijn bruine bol
er aan alle kanten in om, zoodat hij naar adem
proestte toen hij zijn hoofd er uittrok en zijn
zwarte haren glinsterden van de droppels..
Toen waschte hij zich verder.
Als hij Frits ook eens waschte?
Hij wist, dat 't beestje 't niet prettig vond.
Maar 't moest toch gebeuren zoo af en toe.
Anders gingen de aapjes ruiken. „Kom maar
bij 't baasje Frits", en 't diertje kwam. Maar
toen het zag wat de baas van plan was, keek
het hem ontsteld aan enwip! daar zat
Frits in de vensterbank.
Guido hem na.
Toen hij voor 't open venster kwam, bleef
hij getroffen staan. Wat was dat een prachtig
gezicht, 't Kasteel stond op een hoogte en
van uit zijn venster zag men over bosschen
en weilanden en akkers. De rieten, bemoste
daken der boerderijen lagen vreedzaam ver
spreid. De zon overstraalde alles met voor
jaarslicht. Guido bleef staan. Hij dacht aan
zijn eigen land en hij droomde zich plotseling
daar, waar de zon nóg warmer de aarde en
de menschen koesterde en waar een vrouw
even verlangend als hij uitkeek, 't Was
of hun blikken elkaar ontmoetten1, üe zijne
van dezen kant, de hare van uit de gindsche
onzichtbare verte.
„Moeder", murmelden zijn lippen, „Moeder".
En zijn donkere oogen glinsterden nog heller
door de tranen-van-verlangen, die zijn oogen
vulden.
Plotseling was er zacht gebons op zijn deur.
„Hallo, Guido-baasje! wordt eens wakker!"
Met een ruk veegde Guido zij*1 mouw over
de oogen en riep tevens: „Ik kom, ik kom".
De deur ging open. Een al wat bejaarde
dienstbode stond in de opening. „Heere-rmjn-
tijd-nog-toedaar staat me dien jongen voor
't raam te koekeloeren", lachte ze. „Weet jij
wel hoe laat het is, baasje?"
Guido lachte om haar verbazing. Hij voelde
zich wonderlijk te moede van inwendige
vrede, veiligheid en toch ook met een groot
verlangen naar de toekomst. Hij gaf geen
antwoord, want hij wist inderdaad niets van
den tijd af.
,,'t Is al half tien, jongeheer. Kom maar
gauw beneden".
(Wordt vervolgd)
„De jongen, waar wat bij zat."
„Waar een wil is, is een weg," was het
motto van kleine Jan Kracht.
Jan was nog maar een klein ventje, dat rood
haar en wakkere oogen had; hij had een hou
ding van gewicht, terwijl hij met een schop
gewapend het erf overstak en den straatweg
opging.
Even te voren had een autobestuurder ge
zegd: „Er schijnt hier niemand te zijn, waar
iets bij zit", en Jan zou nu bewijzen, dat die
man het bij het verkeerde eind had. De chauf
feur had die opmerking gemaakt, terwijl hij
naast zijn vrachtautomobiel stond en naar een
gebroken veer keek. Die veer was gebroken,
toen de auto sprong en schokte over een
slechte plek in den weg. Deze slechte plek van
den weg was veroorzaakt door het water,
dat van hooger gelegen plaatsen, daarlangs
stroomde en een stuk zand en grind had weg
gespoeld. Den geheelen zomer waren daar al
auto's en motorfietsen overheen geschokt,
want het was heel moeilijk die plaats te ver
mijden. Ongetwijfeld was het iemands plicht
geweest die piek te herstellen, maar er was
tot dusver geen acht op geslagen.
Jan was aan don kant van den weg aan 't
spelen geweest, toen het ongeluk gebeurde
met den auto, en zonder het te willen, hoorde
hij wat er gezegd werd. „Dat gat in den weg
is een schande voor het dorp", verklaarde de
auto-man; „het zou gemakkelijk te herstellen
zijn, maar er schijnt hier niemand te zijn,
waar iets bij zit." Toen klom de berijder weer
voorzichtig in den auto, en deze reed lang
zaam den weg af. In deze streek, waar geen
ander vervoermiddel was, deed de vracht
auto een nuttig werk. En dé arbfcid van den
bestuurder, die over den slechten weg de
goederen moest vervoeren, was niet makke
lijk. Het was dus geen wonder, dat hij gaarne
wat meer steun en medewerking van de be
woners ond'ervond.
Dit was de oorzaak, dat Jan, de kleine man
met het roode haar en de wakkere oogen, een
oogenblik later den grooten schop over het
erf sleepte. Het was een warme dag en de
zon scheen fel. Jans rug en armen begonnen
pijn te doen en spoedig had hij blaren op zijn
handen. Maar ten slotte was het gat toch ge
vuld. Het was bijna tijd voor het avondeten,
toen Jan een paar laatste tikjes met zijn schop
op d'e aangevulde plaats gaf.
Juist op dat oogenblik kwam de groote auto
voorbij, die daar vanmorgen een veer had ge
broken. in het dorp was het mankement her
steld en nu was de chauffeur op den terugweg
naar d'e stad, waar hij woonde. De berijder
liet den auto stoppen, toen hij Jan zag.
„Wel, wel!" zei hij verbaasd. „Heb jij dat
heelemaal opgeknapt?"
„Ja, meneer," antwoordde Jan.
„Hoe ben je daar zoo toe gekomen?" vroeg
de man verder, die om het „meneer" van- Jan
moest lachen.
„Ik hoordé, wat u zei, toen de veer van den
auto brak dat het een schande was voor
het dorp, en dat hier niemand schijnt te zijn,
waar wat bij zit."
De man moest even lachen, of hij wilde of
niet. Maar ten slotte wendde hij zich weer
tot Jan, die met een kleur als vuur er bij
stond en vol belangstelling den grooten vracht
wagen bekeek.
„Ja, ik heb het werkelijk mis gehad," zei
hij; „want jij bent een jongen, bij wien wel
degelijk wat zit. Zoo'n jongen heb ik in langen
tijd niet gezien."
Deze lof maakte Jan nog meer verlegen,
dan het gelach had gedaan, en hij zou stil zijn
weggeslopen, als -«e autorijder hem niet had
teruggehouden met een andere vraag:
„Vindt je zoo'n wagen mooi?"
„Nou!" zei Jan.
„Wil je een eind meerijden?"
„Graag meneer".
„Stap dan maar in. Jij bent een beste jongen,
maar ik ben heelemaal geen „meneer", al rijd
ik ook iederen dag in een auto".
Jan stapte in en reed mee een eind' den
weg af.
Toen Jan grooter was en van school af
was, reed hij geregeld met den vrachtauto
mee, heen en weer en het duurde niet lang of
hij zat zelf aan 't stuur. Menigeen heeft later
ondervonden, dat Jan inderdaad een jongen
was en bleei „waar wat bij zat".
Een gevecht in de dierenwereld.
Een natuurvriend, aldus schrijft de Ma«-
dqnb. Ztg. was onlangs in de gelegenheid
een gevecht bü te wonen tusschen een musch
en een nachtegaal aan de eene zijde en een
eekhoorntje aan de andere. Het tooneel van
den strijd was een wilde pereboom. Het eek
hoorntje wipte steeds hooger met het kenne
lijk doel de zich daar bevindende vogelnest
jes leeg te rooven, wat musch en nachtegaal
met alle kracht poogden te verhinderen. Vooral
de musch bleek een koen strijder. In snellen
zigzag-vlucht omzweefde hij het eekhoorntje
en probeerde met zijn scherpe snavel den
roodharigen booswiottt op den kop te treffen.
Dit gelukte hem ook vaak. Zonder een mo
ment rust herhaalde hij zijn aanvallen, zoodat
de eekhoorn geen |fjd had tot bezinning te
komen. De nachtegaal was meer voorzichtig,
maar eveneens zeer verstandig. Met vooruit-
gestrekte kop bleef ze in de onmiddellijke na
bijheid van den rustverstoorder en wanneer
deze door den musch geheel in beslag geno
men was, benutte zij de gelegenheid hem van
achteren een paar flinke kastijdingen toe te
dienen.
Het eekhoorntje sprong op den boom daar
naast en vandaar uit zoo hoog mogelijk op
den pereboom terug. De gevederde strijders
door hun succes angemoedigd, vielen nog
dapperder aan. Eindelijk moest de eekhoorn
den strijd opgeven. Met langzame, vermoeide
bewegingen klom hij naar beneden en sloop
beschaamd in het struikgewas. Triomfeerend
klonk hem het gekrijsch van de beide vogels
na.
Zijn eigen schuld! Zoo zien we dati ook
kleine vogeltjes moedig kunnen zijn. i
Een eerlijke grijsaard.
Gedurende deii 7-jarigen oorlog klopte des
avonds een ritmeester aan het venster van
een schamele woning en riep het hoofd des
huizes.
Een oude man met schoone, grijze haren
trad naar buiten.
De ritmeester verlangde, dat de oude hem
naar een veld zou leiden, vanwaar hij met
zijn escadron voeder zou kunnen halen. De
grijsaard gehoorzaamde, doch leidde de rui
ters vrij ver weg Toen zij reeds een eind
weegs hadden afgelegd, kwamen zij bü een
schoon gersteveld.
„Hier is wat wij zoeken", sprak de ritmees
ter.
„Nog een oogenblik geduld", hervatte de
oude.
Eindelijk toonde hij hun een akker. Ze begon
nen te maaien en bonden de halmen tot scho
ven en bereidden zich tot den terugtocht. Nu
sprak de ritmeester: „Zeg, vadertje, gü hebt
ons verder laten marcheeren dan wel noodig
was; het eerste veld was beter dan dit".
„Dat kan wel zijn", hervatte de grüsaard,
maar die akker behoorde mij niet toe, en dus
had ik er niet over te beschikken. Dit veld
is mijn eigendom".
Bij den tandarts.
„Wel, wat vreeselijk dik gezicht,
jonge, jonge, dat is verschrikkelük.
Draai uw mond maar naar het licht.
Zoo, nu moet je een beetje schreeuwen.
Anders lijkt het heel niet echt".
Jan begon: „Au, au, mün kiezen",
Jantje speelde 't spel niet slecht.
„Doe uw mond wat wijder open,
Trekken is een raar gevoel,
5n uw hoofd wat achterover,
Op d'e leuning van den stoel,
Wacht, ik zie hem, denk ik, zitten,
Heelemaal daar in dien hoek;
„Ja, zoo'n zieke kies ziet meestal
Net zoo bruin als zoetekoek".
„Au, mün kiezen", gilde Jantje.
„Houdt je nu toch kalm, münheer,
't Doet geen pijn, en later kom je
Heel graag voor den tweeden keer".
Daarop greep de tandarts haastig
Naar de blankgeschuurde tang.
„Gaap u maar, en maak u", zei hü,
„Voor de pijn volstrekt niet bang".
„Eén, twee, drie, krik, krak daar heb je 'm,
Wel münheer, wat zat-ie vast.
Nu een daalder voor de moeite,
'k Zweet er van, zoo moeilük was 't.
„Wat, een daalder? 'k Geef een kwartje
O, is dat u veel te min?
Meer kan 'k heusch niet missen, dokter,
Zet hem er dan maar weer in".
Wil ik jullie nog eens een erg ondeugende
grap vertellen uit mün schooljaren? Ik was ais
jongen op een dorpsschool en kreeg les van
een ouden, goeden onderwijzer. We plaagden
hem wel eens en toch hielden we veel van
hem en hü van ons. Op een keer werd mün
buurjongen, die een belhamel was, voor straf
naar 't turfhok in den gang gestuurd en hü
moest daar op de lei strafsommen maken
zoo ging dat bü ons. Maar wat deed hü?
Hij maakte geen sommen, maar hü stapelde
alle turven tegen de deur op, die naar buiten
open ging. De meester liet hem een heelen tijd
in 't hok en hij stapelde de turven tot boven
zijn hoofd op.
Toen de school uitging, wilde de meester
hem eindelijk bevrijden. Meester deed de deur
van het turfhok open en.... rom de bom de
bom de bom, rolden de turven tegen meester's
buik en op zün voeten en in de gang.
De deugniet holde hard weg, maar.... o
wee den volgenden dag! Dat kunnen jullie be
grijpen. Probeeren jullie 't maar niet!