KINDER-
BIJBLAD
J B
Guido en zijn aapje.
XII.
Jantje rende naar de deur.
Maria veegde haar mond af met haar schort.
Joopje liet van nieuwsgierigheid en verlang-
gen om er toch ook gauw bij te zijn haar
lepel vallen waar hij terecht wilde kotnen:
boven op de poes, die zat te spinnen. Poes
schrok, wist niet wat er gebeurde, wilde met
één sprong door de bovendeur naar buiten,
zag blazende Frits en begon met overeind-
staande haren te sissen en te mauwen van
schrik en onrust.
Toen klonk de stem van den boer; „Terug
eens kinderen, terug, ga eerst op je plaats
zitten", 't Drietal gehoorzaamde.
De boer keek Guido aa:i. Diens gezicht be
viel hem. Joopie vleide vader in 't oor; „Mag
de aap kunstjes maken".
Joopie was Vader's kleinste lieveling en
daarom lachte zijn gezicht toen hij vroeg: „kan
jouw makkertje ook grappen en kunsten, kleine
reiziger".
Guido wist reeds bij ondervinding, dat na
zoo'n vraag alles in orde was, en een uurtje
later, nadat Frits een heel programma had af
gewerkt en de zwervers beiden zich te goed
hadden gedaan aan de overgeschoten pap, zat
Guido te midden van de heele familie met een
kom koffie voor zich, die even groot en even
vol was als die van den boer zelf. Zijp plaats
was hem al toegewezen in 't hooi.
De warmte broeide nog steeds over 't land.
,,'k Denk toch tyt de bui overtrekt", zei de
boer. ,,'k Was eerst bang voor onweer".
Niemand wist wat er hun dien nacht boven
't hoofd hing.
Guido had een plaatsje in den hooiberg.
Boven op een -der palen van den berg stond
een ijzeren vlaggetje als windwijzer. Maar oef,
wat was 't warm en broeiend. De kinderen
konden ook van de warmte niet in slaap
komen, want Guido hoorde ze telkens nog
praten of roepen door de open ramen en dan
riep de boer:
„Toe, Jantje, ga nu slapen".
,,'t Is zoo warm, vader".
„Tel dan maar tot honderd, dan val je wel in
slaap".
Dan bleef 't even rustig, maar 't duurde niet
lang of Jantje riep al weer: ,,'k Heb al drie
maal tot honderd geteld, vader, en ik slaap nog
niet. 'k Heb zoo'n dorst."
De boer zuchtte en gaf 't kind te drinken. Hij
moest er den volgenden dag al weer vroeg uit
en had zijn nachtrust noodig, maar 't was zoo
zwoel, ook in huis, ja in huis nog meer dan
buiten.
Eindelijk werd 't stil in huis.
De dorpsklok sloeg in de verte. Guido luis
terde en telde. Elf slagen telde hij. Frits sliep.
Guido begon weer te denken en te mijmeren
aan de toekomst. Dat zijn baas hem achterna
zou zitten, daar was hij niet bang meer voor.
Ook vreesde hij niet dat hij verdwalen zou.
Hij merkte aan alles, dat hij zuidwaarts trok
en als hij opnieuw zoover had geloopen als hij
reeds gedaan had, zou hij reeds in de bergen en
in de streken met de wijngaarden zijn. Als hij
bang was, dan was 't uit onzekerheid hoe hij
't ginds in zijn eigen land zoo aantreffen. Zou
hij zijn moeder terugvinden?
Zijn moeder
In de verte zag Guido plotselinge flikkerin
gen van licht en zacht gerommel.
Er kwam onweer misschien. Dan zou de
lucht frisscher worden en hij zou morgen min
der moe en warm zijn onder 't loopen dan van
daag. 't Onweer was nog ver af, dacht Guido.
Maar hij kende de streek niet. Hij wist niet, dat
heuvels soms 't onweer vasthouden en schijn
baar tot zich trekken.
Omdat Guido heelemaal niet bang was voor
onweer, bleef hij in den hooiberg liggen.
Rondom was alles heel, 4ieel stil.
Niets bewoog. Geen blaadje aan de boomen.
De boerderij lag als betooverd, zóó zonder
eenig geluid of beweging.
Daar lichtte het opnieuw en nu volgde een
hard en langdurig geratel.
Guido hoorde dat in de boerderij gesproken
werd. De boer zei: ,,'t onweert vrouw, we
moesten opstaan".
De boerin, die na dert loomen dag zich nog
erg moe voelde, wilde eerst eens afwachten,
of 't onweer (tevig zou worden of zou voorbij
drijven, maar de boer zei: „Je weet wel
vrouw, als 't hier begint, wordt hét altijd
zwaar weer".
Pas had hij 't gezegd of een fel licht zette de
kamer in vollen, helderen glans. Allen schrok
ken: de boer en de boerin binnen, Guido en
Frits buiten. Ze sprongen op, want tegelijk
kletterde een felle slag, die de ramen deed
rinkelen.
Er kraakte iets in 't bosch.
„Vlug, vrouw, ga naar de kinderen", riep de
boer, terwijl hij zelf naar den stal ging om bij
de hand te zijn. Hij opende de deur en zag
Guido uit den hooiberg komen.
„Kom jij ook maar binnen, jongen".
Guido naderde.
Toen was het alsoi de boer en Guido op
eens in een wijde opening van licht zagen, als
of met een geweldig gekraak iets onzichtbaars
openscheurde. Zij sloten de oogen, want het
licht was te hel. Zij wachtten een twee secon
den wat er gebeuren zou, als verdoofd door 't
geraas en verblind door 't licht. Toen zij de
ocgen openden zagen zij nog juist een vlam
metje boven op het ijzeren windwijzertje van
den hooiberg en toen alles ging even snel
achter elkaar toen sloeg een vlam uit den
hooiberg, op de plaats waar een minuut geleden
Guido en Fritsje hadden gelegen.
„Brand, brand, de hooiberg staat in brand".
De boerin en de kinderen kwamen angstig naar
buiten. De boer herwon zijn kalmte.
Boven 't knetteren der vlammen hoorde men
dof geratel van een nieuwen slag: 't onweer
trok af, 't was over den heuvel heen.
De berg brandde. De boer begreep direct dat
daar niets aan te doen was.
Hoort! de dorpsklok luidde reeds. Men had
het dus reeds gezien en in korten tijd kwamen
dan ook de menschen uit de naburige hoeven.
„Er zit niets anders op dan 't huis te be
schermen".
„Ja, daar moest iemand op 't dak om de von
ken te blusschen, die er opwaaien".
„Dat kan ik wei, boer", zei Guido, „reik ine
maar een langen stok aan als ik boven ben", en
in een ommezien klauterde hij in een boom, die
met zijn takken over 't rieten hellende dak
hing. Vandaar sprong hij voorzichtig op het
riet en plat op zijn buik kroop hij naar boven.
„Welke jongen is dat?" vroegen de buren.
En de boer vertelde dat Guido daar dien dag
was gekomen en precies op tijd den hooiberg
had verlaten.
„Wat een/geluk", zei er een.
„Ja, want 't is een aardige jongen", zei de
boerin.
„Flink is hij zeker", zei een ander.
„Kijk, hij is al heelemaal boven op".
Iedereen keek met spanning naar boven.
Guido had de nok van het dak bereikt. Nu
zwaaide hij zijn been er over en zat als een
ruiter te paard op het dak.
De boer had een langen stok in de handen,
maar kon hem niet bereiken. Guido zette de
handen aan zijn mond: „Gooi me een touw toe
en bind daar den stok aan", schreeuwde hij.
Dat lukte. Het touw viel vlak voor hem neer.
Hij pakte het beet en heesch zoo de stok naar
zich toe. 't Werd tijd. want er begonnen von
ken over te waaien.
Inmiddels waren er meer menschen aangeko
men. Met lange haken probeerde men het bran
dende dak van den berg naar beneden te halen.
Maar 't lukte niet. 't Was zóó verschroeiend
heet bij den brandenden berg, dat niemand het
kon uithouden. Guido kreeg het ook warm en
vooral als een windje de gloed en de rook naar
hem toe woei, was 't bijna niet uit te houden.
Zijn oogen traanden van de smook. De men
schen zagen 't wel en bewonderden zijn moed
en volharding. Onophoudelijk sloeg hij met zijn
langen stok de vonken uit. Maar er kwamen er
hoe langer hoe meer.
Een jonge boer probeerde ook tegen 't dik
op te klimmen, maar dat lukte niet. De jange
ladder werd er tegen aangezet en twee groóte
jongens stonden op de sporten en bestreden
vandaar het overwaaiende vuur.
Het dak van dep berg werd een vlammen
zee. Als 't niet spoedig naar beneden werd ge
haald, zou Guido zijn post moeten opgeven.
Zijn mond schroeide van dorst, zijn oogen
prikten en traanden. Hij schoof achteruit. De
menschen zagen 't. Hij haalde de schouders op
alsof hij wilde zeggen: ik kan er niets aan doen,
ik kan 't onmogelijk uithouden. Iedereen be
greep het. Maar nu was zijn tak niet lang ge
noeg om 't eind van het dak te bereiken dat
naar den brandenden berg toegekeerd lag.
Had hij maar wat water, natte doeken voor
zijn gezicht en handen.
Hij trok zijn zakdoek uit zijn zak, wierp hem
naar beneden en schreeuwde: „water, nat".
Men begreep het, kletsnatte doeken werden op
stokken gestoken en de jongen, die op de bo
venste sport van de ladder stond, reikte ze
Guido toe. Hij kon ze juist aanpakken. Bijna
verloor hij zijn evenwicht, maar zijn kat
achtige geoefende vlugheid redde hem.
De menschen beneden bewonderden hem.
„Wat een geluk, dat die jongen zoo flink is".
„Wie van ons zou hem dat nadoen?"
(Wordt vervolgd)
bahoorende bij het „Bloeniendaalsch Weekblad" van 16 Juli 1921.
Een waar verhaal van geheugen bij dieren.
Wat ik nu ga vertellen is werkelijk gebeurd.
De meeste menschen denken, dat dieren erg
dom zijn. Maar dat is niet zoo. Er zijn vele
dieren, die heel goed kunnen onthouden. Vooral
honden onthouden jarenlang, welke menschen
lief voor hen geweest zijn en welke menschen
hen hard en ruw hebben behandeld. Wat ik
vertellen ga, is echter niet van een hond.
De vader van Lina was burgemeester van
een boerendorp. Naast het burgemeestershuis
lag een groote boerderij en Lina, die veel van
dieren hield, kwam daar dikwijls en was met
iedereen bevriend, zoowel met de menschen als
met de dieren.
Op een morgen zei de boerin„Lineke. nu is
er wat heel liefs te zien. Kom maar eens mee".
En ze gingen naar den stal, waar in jjen afge-
loopen nacht 'n kalfje geboren was, een stier-
kalfje. 't Was een mooi diertje, met een witten
kop en witte pooten. „We zullen hem „Witje"
noemen", zei Lina en de boerin vond dat best.
lederen dag ging Lina tnee om Witje te verzor
gen, en als de boerin 't druk had, deed Lina
't ook dikwijls alleen. Ze bleef dan soms een
heele poos bij het diertje spelen, zoodat Lina
en Witje beste vrienden werden. Later ging
Witje naar de wei. lederen dag mocht Lina met
de melksters meerijden en zoodra ze in de wei
kwam en „Witje, Witje" riep, kwam het kalf
aanhuppelen en aaide zijn witten kop tegen
Lina's schouders.
Dat duurde zoo den heelen zomer. Maar toen
hield het op, want Lina moest naar de stads
school en daar de stad een heel eind verwij
derd was van het dorp waar Lina woonde, kon
ze niet iederen dag heen en weer. Ze moest in
de stad bij kennissen van Vader in de kost en
alleen een of twee keer tusschen de vacanties
kwam ze thuis. Als ze dan tijd had, liep ze
gauw even naar de burei^ en begroette ook
Witje.
Maar in den volgenden zomer, toen Lina
examen moest doen, kwam ze drie maanden
achter elkaar niet thuis.
Eindelijk had ze vacantie! Wat was ze blij.
Wat een heerlijke thuiskomst! Dubbel heerlijk
omdat ze voor haar examen geslaagd was.
„Zou Witje mij nog kennen?" vroeg ze.
Evenals vroeger reed zé met de melksters
naar 't weiland en toen ze daar kwam, riep ze
„Witje, Witje". Een groot kalf, bijna reeds vol
wassen, lichtte den kop op en keek rond:
„Witje, Witje", riep Lina. Toen snoof het dier
in de lucht en plotseling draafde het naar het
meisje toe.
„Wat was Witje gegroeid!
Den heelen vacantietijd door werd de vriend
schap onderhouden. Maar in September nam dit
alles weer een eind.
Toen kwam Lina weer thuis met de Kerst-
vacantie. Maar., ze werd den eersten dag
reeds ziek en toen ze weer hersteld was, was
de school al weer begonnen en moest ze direct
naar de stad. Ze had tot haar spijt Witje heele
maal niet gezien.
Maar dan in de Paaschvacantie! 't Was heer
lijk lenteweer, toen deze aanbrak.
Lina was 's avonds thuis gekomen en reeds
den volgenden dag ging ze naar de buren. Het
jonge vee liep reeds in de wèi.
„O! dan fiets ik er wel naar toe", riep Lina.
„Wees maar voorzichtig,,, riep de boerin het
jonge meisje nog na.
Toen Lina bij de weiden kwam, wist ze niet
precies waar ze zijn moest, want overal liep
jon» vee en de buren hadden eenige weiden
naast elkander.
Op goed geluk liep ze dus maar een wei in.
Toen ze een eindje geloopen had, hoorde ze
plotseling een geschreeuw van den weg af.
Daar stonden een paar mannen druk te zwaaien
en te roepen tegen haar: „Hei, jongejuffrouw,
pas op, daar komt een jonge stier aan, 't is een
kwaje, kom gauw hierheen, voor het te laat is".
Lina keek om «en ja, inderdaad, daar kwam
een jonge stier, voorover met gebogen kop
op haar af. Hij snoof kwaadaardig. Een oogen-
blik werd Lina angstig. Zou ze vluchten? Als
het dier haar eens inhaalde?
Ze keerde zich reeds naar het hek. Daar
hoorde ze de stier stampen, omdat ze vluchten
wilde.
Toen bleef ze staan, want plotseling dacht
ze: „Als het Witje eens was!"
Ze keek nauwkeurig en ja, ze herkende de
witte pooten en ze zag dat de gebogen kop
ook wit was.
Toen verdween alle angst en met haar hel
dere stem riep ze: „Wi'je, Witje, wat.is er dan
toch? Witje, Witje, herken je Lineke, 't vrouw
tje niet meer?"
De stier stond stil.
In zijn oogen kwam een vragende uitdruk
king.
„Witje, Witje, mijn best beest!"
Toen slingerde de stier zijn staart in de
hoogte en liep in een draf op het meisje toe. De
mannen op den weg dachten niét anders dan
dat het meisje neergestoken en doorboord zou
wolken. Ze stonden sprakeloos van schrik.
Maar, o! wonder. De stier hield stil bij het
meisje, streek heel voorzichtig langs haar lijfje
heen met zijn stoere, breeden kop en het
meisje aaide hem achter de gevreesde hoorns
en klopte hem op den hals.
Witje, de jonge stier, had de liefde van Lina
niet vergeten.
Heel verstandig.
Te Rosenberg, een boerendorp, hadden een
paar zwaluwen hun nest gebouwd tegen den
zolder van 't woonvertrek in een klein boeren
huis. Het raam boven de deur stond van den
vroegen morgen tot den laten avond open, en
dus hadden de zwaluwen steeds vrijen toegang
tot hun woning. Al de huisgenooten mochten
hen gaarne lijden en zoo waren de wakkere
vogeltjes bijzonder tam geworden.
Maar de hooitijd brak aan. Op zekeren dag
vertrok geheel het gezin zeer vroeg, om mee
te werken aan den hooibouw op een veld, drie
kwartier van huis gelegen. Pas 's avonds laat
zou men terugkeeren. De voordeur werd zorg
vuldig gesloten en evenzoo het raam daarbo
ven. Niemand dacht aan de binnenshuis neste
lende vogels. Nauwelijks was de arbeid op het
veld aangevangen, of een paar zwaluwen vlo
gen onder luid getjilp rondom de boerin.
In 't eerst lette zij daar niet op, doch weldra
raakten de vogels met staart en vlerkjes- her
haaldelijk haar hoofd en schouder aan. Dit trok
haar opmerkzaamheid en bracht haar op de
gedachte, dat de zwaluwen thuis geen toegang
tot hun nest hadden. Nu begreep zij, dat die
rondom haar vliegende vogeltjes haar huisge
nooten waren, die kwamen vragen het raam
boven de deur der woning weer open te zet
ten, opdat zij bij hun nest konden komen.
Niettegenstaande den verren afstand en haar
drukke bezigheden, ging de brave vrouw ter
stond naar huis om het raam open te maken
en zij genoot inderdaad de zelfvoldoening te
zien, dat de zwaluwen haar voortdurend volg
den en onder luide vreugdekreten naar binnen
vlogen, zoodra het raam geopend was.
Op tijd zijn.
Washington, de beroemde president van
Amerika was een eenvoudig man.
Hij hield niet van overtollige praatjes, maar
eischte dat ieder op tijd zijn plicht deed.
Om vier uur was hij gewoon te eten. De
heeren, met wie hij soms allerlei zaken te be
praten had, werden dan uitgenoodigd tot den
maaltijd, maar deze vonden dat uur „zoo
raar". Evenwel om klokke vier begon Washing
ton met wie er waren. De anderen moesten
dan maar zien, hoe zij van alles op de hoogte
kwamen, maar wee, wee! als zij tengevolge
van hun telaat komen nog een ander verzuim
begingen.
„Mijn kok", placht Washington dan te zeggen
tot de telaat-komers, „vraagt nooit of de gas
ten er zijn, maar of het tijd is."
Toen zijn secretaris zijn telaatkomen veront
schuldigde door te zeggen, dat zijn horloge ach
ter was, antwoordde Washington: „Dan moet
gij een ander horloge, of ik een anderen secre
taris zien te krijgen."
Franklin, een ander beroemde Amerikaan-
sche president, zei tot een bediende, die altijd
te laat kwam, maar ook steeds een veront
schuldiging had: „Gewoonlijk deugt iemand,
die zoo goed een uitvlucht kan vinden, voor
niets anders."
Napoleon noodigde zijn maarschalken eens
uit op een diner; maar toen zij op het bepaalde
uur niet aanwezig waren, begon hij zonder hen.
Juist toen hij van tafel opstond kwamen zij
binnen. „Heeren", zeide hij, „het etensuur is
voorbij: wij zullen dadelijk aan onze zaken
gaan."
Een grap van een kwajongen.
Jan komt een slagerswinkel voorbij.
De slager, die hij wel kent en van wien hij
weet dat hij een grapje verdragen kan, is bezig
een kalfskop schoon te maken.
„Zit er wat goeds aan, baas?"
„Dat zou 'k denken, Jan".
„Wat is dan wel 't beste aan een kalfskop,
baas?"
„De tong Jan, die is fijn".
„Ik weet nog wat beters, baas?"
„Zoo? Hm! Ja, je bent eigenwijs ge
noeg. Wat zit er aan een kalfskop dat nog meer
waard is dan de tong, wijsneus?"
„Toen 't beestje nog leefde het kalf zelf
baas
Jan lachende weg.
De baas lachte ook. Dat was ook maar t
verstandigste.
DE KLEINE SNOEPER.
Kleine krullebol
Had zijn handjes vol
Met suikergoed.
O, het smaakt zoo lekker zoet,
Toen hij snoepen wou.
Kwam de schooljuffrouw.
En die zei: „O, kleine Plet,
Snoepen mag je niet".
Ook ontelbaar.
A. Heb je ai veel visschen gevangen?
B. Ik kan ze niet tellen.
A. Heb je er dan reeds zooveel?
B. Ik heb er nog niet één en daarom kan
Ik ze niet tellen.