KINDER-
BIJBLAD
J B
Guido en zijn aapje.
XV.
De gedachte dat hij met den trein, dps na
slechts enkele dagen reeds in zijn land zou zijn,
die gedachte was voor hem zóó verrassend,
dat hij er door in de war raakte en hij sta
melde: „lk.... treinMilaan.... Italië
ik?!"
Tranen sprongen in zijn oogen.
De kinderen hadden hem vreemd aangezien,
maar uit vriendschap voor Guido voelden zij
zich ook ai even „raar" in hun oogen.
„Hoor eens, Guido", zei de burgemeester,
„de menschen meenden dat jij wel een beloo
ning verdiend had voor ie moedig gedrag. Stel
je e ens voor, dat deze boerderij was afge
brand! Voor een flink deel heb jij dat weten
te voorkomen. Het is dus vanzelf, dat de men
schen behoefte hadden hun vriendschap voor je
te toonen. Toen dachten ze, dat jij een trein
kaartje naar Milaan wel aardig zou vinden. En
nu zie ik tot mijn blijdschap dat wij allemaal
goed geraden hebben".
„Ja, Guido", zei de boer, „wij wouen je alle
maal wel wat geven, maar dat het een spoor
kaartje naar die verre stad zou zijn, kijk, dat
heeft de burgemeester uitgevonden".
„Dat komt, omdat hij niet goed weet hoe
mooi jou land is, Guido, anders had hij wel ge
weten, dat er geen mooier cadeautje bestaat
dan een reisje naar Italië. Maar wij weten 't
saampjes wel, hé jongen, dat er maar één land
is met Rome, Napoli, Venezia, Genova en Me-
lano, met de Tevere en de Padus" en hij klopte
Guido op den schouder alsof hij wiide zeggen:
wij zijn samen zoo'n beetje de Italianen onder
deze menschen".
Guido nam het reisbiljet in de handen. Ja,
Inderdaad, t stond er duidelijk op. En al had
Guido nu wel niet veel onderwijs gehad, hij
herinnerde ziéh niet alleen best de Italiaansche
namen, die burgemeester noemde, maar hij be
greep ook héél goed, dat dit plaatsbewijs hem
in enkele dagen in 't land zijner droomen zou
brengen. In 't land zijner droomen enin 't
land van zijn moeder!
Welnu, op dien prachtigen zomermorgen,
waarvan wij zooeven vertelden, zou Guido
naar den trein gebracht worden. Den vorigen
dag had G uido afscheid genomen. Dat was
grappig gegaan.
Aan de deur van het schoollokaal was ge
klopt en toen de onderwijzer 't hoofd ophief
van zijn leesboek en de nieuwsgierige jongens
omkeken, zagen ze.een lachend grijnzend
apensnuitje met een mutsje met bengelende
kwastjes op 't hoofd, door de ruit kijken,
„Daar is Guido".
„Hij heeft zijn aap bij zich".
„Dat 's Frits" En na een oogenblik was de
heele klas in opschudding. De jongen, die aan
de beurt van lezen was, hield op en zei tegen
zijn buurman: „Hij kan in drie tellen in een
boom klimmen", terwijl hij nog wel een lesje
las over Karei den Vijfde!
Toen had de meester alles wel begrepen en
om de schoolkinderen te bedanken voor hun
vriendschap, vroeg Guido of hij met Frits
kunstjes mocht maken.
Alle kinderen waren op 't schoolplein geko
men en daar was 't een pret geweest. Guido
en Frits hadden meester's krijt uit de broek
van Arend Hermans getooverd, die van schrik
zoo wit werd als 't krijt zelf.
Toen Guido zei: „Frits, zoek eens de knap
ste jongen uit de klas", was hij plotseling op
den schouder van Hannes Strompelaar ge
klommen, die juist in vijf regels zeven fouten
had gemaakt, hoewel hij voor de tweede maal
in de klas zat.
Maar 't grappigste was toen Guido had ge
zegd: %Frits, Frits, wijs me nu eens., de on
deugendste jongen aan van de heele school" en
Guido keek naar een kleinen guit met schitte
rende oogjes, vlak bij de juffrouw staande.
Maar Frits vergiste zich weer en., sprong op
de schouder van., de juffrouw zelf. „Ha, ha!
de juffrouw is 't ondeugendst", riepen allen,
maar de juffrouw was een beetje bang voor
Frits en 't a-pje zelf schrok van 't plotselinge
gelach.
't Was een blij afscheid geweest en toen ze
den volgenden dag in den wagen zaten, werd
er door Marietje nog druk over gesproken.
Tegen den honger in den trein had de boerin
een groot pak boterhammen klaar gemaakt met
,?pek en worst. Ook had ze tien eieren hard ge
kookt. „De jongen is toch minstens twee dagen
onderweg en in dat vreemde land zijn misschien
heelemaal geen kippen". De goede vrouw wist
niet, dat er in Nederland een heeleboel eieren
komen uit.Italië! De veldflesch was natuur
lijk gevuld. Guido's ransel was stijf volge
propt met allerlei goede gaven. In zijn zak
voelde hij een portemonnaie met het geld dat
nog over was toen 't kaartje gekocht was. De-
portemonrtaie zelf een mooie! was van
Maria, Joopie en jantje. Hun namen stonden er
in en onder de namen had Maria, de oudste, ge
schreven: „voor Guido". Ze had den naam ver
keerd gespeld, maar dat gaf zooveei niet.
't Was er Guido even lief om.
En zoo ging Guido zijn nieuwe toekomst te
gemoet.
Toen hij in den trein zat en 't stationsgebouw
langzaam aan hem voorbij gleed, hoorde hij
allen hartelijk hem naroepen. Hij wuifde uit 't
raampje zoolang hij hen zien kon.
En toen hij daarna stil in zijn hoekje zat,
voelde hij tegelijk blijdschap over de toekomst
en verdriet, dat hij van zoovele vriendelijke
harten heen ging.
't Was een lange reis.
De trein rolde maar voort, 't Eene uur voor,
't andere na. Af en toe hield hij stil: dan weer
verder! Steeds verder!
Hoe veel dagen en dagen zou Guido wel niet
noodig hebben gehad om dien héél-langen af
stand te voet af te leggen? En nu nam de trein
hem snorrend en vliegend mee langs huizen en
bosschen, iangs dorpen en steden, over rate
lende bruggen en door eenzame vlakten.
De burgemeester had gezegd, dat Guido
Fritsje alleen mee mocht nemen in de coupé
wanneer hij hem in een kooi of mandje op
sloot, zoodat het diertje niet lastig kon zijn
voor zijn medereizigers. Wanneer Frits toch
nog op de een of andere manier de menschen
in den trein plaagde, zou hij met kooi-en-al in
de goederen- of beestenwagen worden ge
plaatst.
Daarom had Guido Frits eens ernstig toege
sproken en het dier had met zijn verstandig
apenkopje zoo oplettend zitten luisteren en
het had zoo vaak met de oogen geknipt, dat
Guido overtuigd was dat Frits hem begrepen
had.
Dat was ook zoo.
Frits liet zich heel gewillig in zijn kooi
plaatsen en hij hield zich' heel rustig. De kooi
stond boven Guido's hoofd in het bagagenet en
leunde tegen Guido's ransel, Frits had eerst
uitgekeken, evenals zijn baas naar al het
nieuwe, dat aan het raampje scheen voorbij te
vliegen. Toen had hij slaap gekregen.
Ook hierin geleek hij op zijn baas, want Gui
do kreeg ook slaap, zoodat Guido op zijn bank
en Frits in zijn kooi zachtjes insluimerden.
Met een schok werden ze wakker.
De trein stond stil.
Guido wist niet waar ze waren.
Een oogenblik voelde hij zich angstig. Reisde
hij wel in de goede richting? Moest hij niet een
anderen trein nemen? Daar stapten zoovele
menschen uit, moest hij ook niet uitstappen?
Fritsje scheen de onzekerheid van zijn baas te
voelen en bewoog zich in zijn kooi.
Toen boog Guido zich uit het raampje van
zijn coupé naar buiten. Uitdrukkelijk was hem
gezegd, dat hij tot Bazel kon blijven zitten. Nu
zocht hij of hij ook een bord aan den trein zag
hangen waarop het eindstation vermeld stond.
Hij leunde zoo ver mogelijk uit 't portier,
maar hij zag nog niets. Zou hij even den trein
uitgaan en kijken? Durfde hij wel? Zou hij zijn
plaatsje en Frits weer terugraden? Even maar!
Hij wipte de coupé uit, zag in de verte een
bord hangen en liep er vlug heen. Een zucht
van verlichting: 't was goed. „Bazel" stond met
groote zwarte letters op het witte bord. Nu
haastte hij zich weer terug naar zijn coupé.
Waar was deze ook weer?
Ach! alle portieren waren precies gelijk.
Was hij ver weggeloopen? Hij wist het heusch
niet. Even bedacht hij zich. Toen liep hij van
portier naar portier. Overal keek hij naar bin
nen of hij in 't net ook zijn ransel en de kooi
•van Frits zag staan. Hij had al wel zes coupé's
afgezocht en nog niets gevonden. Zijn hart
bonsde. Allerlei schrikgedachten gingen door
zijn hoofd. Had iemand ze weggenomen? Daar
hoorde hij de conducteur de portieren reeds
dichtslaan telkens met harden slag, hij hoorde
duidelijk het woord „Bazel" schreeuwen boven
het iawaai uit.
De taal verstond hij maar half, maar Guido
begreep dat de conducteur riep dat de reizigers
moesten instappen. Weer had hij twee coupé's
met zijn oogen afgezocht. Vergeefs! Ook in de
volgende zag hij noch ransel noch kooi.
Maar toenwat was dat?
Ja, dat was toch zijn eigen ransel in het
bagagenet, maar waar was de kooi van Frits?
Met één sprong was hij van 't perron, zonder
de treeplanken te raken, in de coupé. Zijn oogen
keken verwilderd en angstig. Alle andere rei
zigers waren verdwenen en een onbekende zat
in het uiterste hoekje achter in endeze
had de kooi met Frits bij zich. Hij voerde het
aapje stukjes suiker, maar Frits kende maar
één baas en was geen allemansvriend. Hij blies
vol nijdigheid naar den vreemdeling, die met
een valsch-vleiende stem de boosheid van
het aapje trachtte te overwinnen.
Direct nam Guido de kooi weg. „Fritsje,
Fritsje, was het baasje weg? Nu is hij er weer
hoor! Wees niaar niet bang. Ik laat je niet
alleen". Fritsje stak door de tralies zijn pootjes
naar Guido uit en in zijn blijdschap dat hij zijn
makkertje weer terug had g-vonden, opende hij
het deurtje. Frits sprong direct op Guido's
schouder en aaide hem met zijn apekopje en
met zijn koude handjes.
Juist kwam de conducteur 't portier sluiten.
„Wat moet die aap hier?" vroeg hij barsch.
Hij had haast, want de trein moest vertrekken
en daarom ergerde hem dit oponthoud.
Guido zat een oogenblik versuft. Hij wist
niet wat te antwoorden.
„Nu, wat moet die aap hier, vraag ik je. Heb
je een plaatsbewijs voor het beest? Wie heeft
hem uit zijn kooi gehaald?" Nog was Guido
niet geheel bekomen van de schrik, toen de
vreemdeling tegen den conducteur zeide: „Och,
conducteur, wij hebben er niets geen last van.
Wij zitten hier maar met ons tweeën en de
aap is van ons. Het kan geen kwaad. Ik zal er
wel goed voor zorgen".
Brommend sloeg de conducteur het portier
dicht.
Guido keek den vreemdeling aan. Hij ver
trouwde hem niet. Hij praatte wel heel lief en
mooi, maar zijn oogen vond Guido valsch. En
hoe kon die man zeggen „die aap is van
o n s"?
(Wordt vervolgd)
Van een Rooversbaasje.
't Was een stille, mooie herfstavond. De on
dergaande zon lei een gouden glans over alles.
Bij de dichte heg, die heel onzen grooten tuin
omgaf, stond een hazeinootenboom. Een mand
vol glanzend bruine vruchten was er afgeko
men, en moeder had ze opgeborgen voor den
winter. Enkele nootjes waren in 't gras blijven
liggen. Wat ritselde daar tusschen de dorre
blaren op den grond? Een veldmuisje! en tus
schen de voorpootjes hield het zoo'n nootje,
net als eekhorentjes doen. Z'n scherpe tandjes
knaagden aan de harde schaal. Maar telkens
hield het even op, spitste de oortjes en keek
met z'n levendige oogjes om zich heen. Merkte
het diertje, dat er gevaar dreigde? Maar dan
knaagde hij toch weer door.
Uit de dichte heg kruipt een wonderlijk
dier, langzaam, heel langzaam, 't Muisje is z'n
doel. Behoedzaam sluipt hij door 't gras, al
maar dichter naar 't muisje toe. Dat heeft nu
de notenschil kapot gekregen, en genietend van
de lekkere vrucht, hoort en ziet het geen ge
vaar meer. Daar op eens is de grootere vijand
het muisje op 't lijf gevallen.. Iaat een schel
gepiep hooren, en 'dan is 't stil, en de vreemde
roover verslindt z'n buit. Welbehagelijk likt
hij nog eens z'n snoet af, dan sluipt hij terug
naar de heg. Daar kraakt wat! 't Is een slak
kenhuis, waarvan hij den inwoner nog gauwer
verorperd heeft dan hij 't muisje heeft gedaan.
Zijn zwarte oogjes glinsterden!
Genoeg van de jacht heeft hij zeker nog niet,
want hij verlaat de heg en gaat den tuin in.
't Is er doodstil, niemand stoort hem.
Wat springt daar vlak vóór z'n neus weg?.
'n Kikvorsch! Kikkertje heeft zich wat onvoor
zichtig ver van 't water gewaagd, en vergeefs
probeert hij den vijver te bereiken: eer hij zoo
ver al springend gekomen is, heeft de egel
hem ingehaald, en 't kikkertje gaat denzeliden
weg als 't muisje!
Vruchten eet men toe dat denkt de egel
zeker ook, want hij gaat naar een pereboom,
waaronder verscheidene afgevallen peren lig
gen. Maar nu zullen we er toch eens een stokje
voor steken, en we komen te voorschijn. Wat
nou? Zooeven zagen we daar een dier, wel van
een voet lang, en dat zich op vlugge pootjes
voortbewoog, en nu ligt daar 'n kogel, rondom
vol stekels, zoodat we gauw de hand terug
trekken, waarmee we hem hadden willen
grijpen! Ja, nu zien we, dat we met 'n echten
egel te doen hebben, die ons door al die opge
zette stekels toeroept: „Pas op! weet met wie
je te doen hebt!"
Hij voelt zich zoo zeker als iets, zelfs tegen
over onzen blaffenden en brommenden Fox,
die ratten durft vangen en doodbijten, maar
die tegen zoo'nrond, scherp ding niets kan uit
richten. Eens heeft hij een aanval gewaagd,
toen de egel, zelf op jacht zijnde, Fox niet be
merkt had. Maar o! wat is dat Fox slecht be
komen! Met 'n bebloeden bek is hij thuis ge
komen. En toen Fox goed en wel in huis was,
en de egel dus geen gevaar meer speurde,
heeft hij zich voorzichtig uitgerold en is toen
naar zijn nest gegaan, dat hij gemaakt heeft
van gras en dorre blaren, diep onder de dichte
doornheg. Dat zagen we hem nu ook doen,
toen we 'n heel eind weg waren. Maar eerst
pakte hij toch 'n peer beet. Zeker voor z'n
jongen.
Eigenlijk gunnen we hem zoo'n peertje van
harte. Want hij doet veel nut in onzen tuin:
hij houdt hem zuiver van allerlei schadelijk on
gedierte, zooals muizen, slakken, wormen en
insecten. De egel is een zoolganger net als de
beer; hij sluipt niet op z'n teenen rond, maar
zet heei z'n voetzool op den grond. Dat merk
ten we goed, toen we eens een egel gevangen
hadden en voor een nacht op zolder brachten,
om daar muizen te vangen. Toen was 't net of
daar boven al maar kaboutertjes aan 't loopen
waren met zwaren tred.
En evenals de beer zich, wanneer de sneeuw
vlokken in z'n pels vallen, verdrietig in zijn hol
terugtrekt, en er zijn winterslaap doet, zoo
doet de egel 't ook. En dat is maar goed ook,
want anders zou z'n leege maag hem te veel
plagen, want veel is er dan voor hem niet te
bikken. Maar als de lieve voorjaarszon gaat
schijnen, en er overal leven en beweging komt,
dan rekt de egel zich ook eens uit, schudt mos,
gras en blaren, die h em warip toegedekt
hebben, van zich af, knipt met de Oogen tegen
't schelle licht, dat hem pijn doet na zoo lang
in donker te hebben gelegen, en gaat tegen den
avond op jacht. Want o! de honger is groot,
en hij moet z'n scha inhalen.
En nu kon 't verhaaltje uit zijn, maar 't is
nog niet werkelijk uit, omdat de geschiedenis
van onzen egei nog 'n eind heeft, dat ik je ook
nog vertellen wil.
Op zekeren dag komt er een troep Zigeuners
in onze streek, en daar we 'n eind buiten het
dorp wonen, slaan ze hun tenten op, niet ver
van onzen tuin. Weldra brandt er een vuurtje
van hout, dat ze in de bosschen hebben gevon
den. En 't ruikt naar gebraad. Waar hebben ze
dót vandaan? „Als ze onzen egel maar niet ge
dood hebben?" zegt vader. „Ze zullen toch
geen egels eten?" vraagt moeder verwonderd.
„Daar ben ik nog zoo zeker niet van", zegt
vader weer, „laten we eens gaan kijken". En
met vader gaan wij er op af.
Aan den buitenkant van onze heg zitten twee
Zigeunerjongens, haveloos en met verward,
lang haar. Ze zijn aan 't kluiven van boutjes
vleesch, die boven 't open vuur gebraden zijn.
't Lijken wei kippeboutjes. Maar een stuk huid
met lange stekels, dat een er afgetrokken heeft,
toont ons, dat 't dier, waarvan die boutjes af
komstig zijn, geen veeren had. Wé gaan 'n
eindje verder, en daar zien we nog twee egel
huiden liggen. Onzen egel met z'n twee jongen
zijn door hen gedood. Maar hoe? Hoe hebben
ze dat klaar gespeeld bij 't dier, dat zich zoo
mooi weet te verweren met z'n scherpe ste
kels? Tegen 'n flinken steenworp is een egel
niet bestand, en bieden zelfs zijn stekels geen
beschutting en dat weten deze knapen heel
goed.
Kort daarop werd den Zigeunertroep door
den veldwachter aangezegd, dat ze verder
moesten trekken. Maar bij hun kort verblijf
hadden ze ons een dier ontnomen, dat ons lief
en nuttig was de roover was zelf geroofd!
Wie van jullie nog nooit een egel heeft ge
zien moet probeeren 's zomers eens buiten te
komen in een zanderige streek, waar bosch en
kreupelhout groeit. In Gelderland en in de duin
streek van Holland heb ik er zelf herhaaldelijk
gehoord en gezien.
Men kan ze makkelijk meenemen naar huis
of tuin. Als ze zich opgerold hebben, wentel je
ze voorzichtig met een stokje in een paar zak
doeken of in een jasje en draag het beestje zoo
mee naar huis. Maar denk er aan je zakdoek of
jasje goed uit te schudden, want onze stekel
vriend heeft nog al eens last van kleine be
wonersje weet wel. Dat is echter niet erg,
want deze kleine beestjes houden meer van een
egel dan van jullie of mij, zoodat wij er geen
last van hebben.
Honden vangen egels doorze langzaam
in 't water te rollen. Dan gaat de egel zwem
men en bijt de hond hem.
Hoever kan een mensch zien? Zijn jullie
wel eens op een toren of op een heuvel ge
weest?
Ja?
Dan weten jullie ook dat je daarvandaan
véél verder kunt zien dan wanneer je op den
grond staat. Dat komt omdat de aarde rond is.
Als de aarde vlak was, zou je véél verder
kunnen zien. Op een vlakte zonder boomen
zie je naar alle kanten even ver. Daar waar
ieder mensch met gewone oogen den hemel
ziet rusten op de aarde is „de horizon". Klimt
men op een trap, dan wijkt die horizon achter
uit. De oogen zijn dus wel in staat om een
grooteren afstand te overzien. Stijgt men nog
hooger op de trap, dan ziet men nog verder.
Is het een reuzentrap van 50 meter hoog, dan
ziet men naar alle kanten vijf maal zoo ver
als wanneer men op den grond stond.
Als men op den grond staat en alles is vlak,
dan ziet men niet verder dan een uur van zich
af, d. w. z. 5.5 K.M. Klimt men 10 Meter hoog
dan ziet men 12 K.M.; op 50 M. hoogte 27 K.M.;
op 100 M. hoogte 38 K.M.; op 200 M. hoogte
54 K.M.; op 1000 M. hoogte 86 K.M.; op 3000
M. hoogte 210 K.M.; op 7000 M. hoogte 320
K.M.; op 9000 M. hoogte 363 K.M.