KINDER-
BIJBLAD
Guido en zijn aapje.
A
XIX.
De conducteur stapte bij G\id? in en zti
„Ziezoo nu gaat het naar Mil tan toe".
Guido was blij dat het laatste deel van zijn
reis was begonnen. Zwitserland was niet groot,
en als de trein hem maar eenmaal door de
bergen had gevoerd, hij zou in zijn eigen land,
in Italië zijn!
Telkens luisterde hij oi zijn oor ook Itali-
aansche klanken opving. Maar neen, 't was
bijna alles Duitsch wat hij hoorde.
In de coupé, waar hij terecht was gekomen,
zaten de menschen druk te praten.
Weldra begon Guido te merken dat de trein
tegen de hoogte opstoomde De vaart vermin
derde. Hij keek op het kaartje van Leo's Va.
der, en zocht de plek, waar zij op dat oogen-
blik waren.
Een jonge man met vriendelijk en verstan
dig gezicht zat Guido aan te kijken en had er
pleizier in dat de zwarte knaap zoo ijverig hei
kaartje bestudeerde.
„Kan je 't vinden?" vroeg hij, glimlachende.
Guido werd even verlegen, want hij wist wel
dat hij geen professor in' de aardrijkskunde
was. Maar de oogen, die hem aankeken wa
ren deze keer zoo oprecht vriendelijk, dat hij
terug lachte,: „Ik geloof 't wel meester".
„Wat zeg je nu? Meester?" zei de ander.
Hoe weet je dat ik meester ben. Jij zou wel
een knappe leerling zijn want je weet de din
gen voordat iemand ze je vertelt". Wat was
dat nu vreemd. Daar had Guido zonder dat hij
't zelf wist zoo inaar geraden dat deze man
onderwijzer was.
En toen was 't alsof zij vanzelf drect goede
vrienden waren.
„Kijk, hier zijn we nu", zei de onderwijzer,
en hij wees weer op de kaart het Jura-geberg-
te aan. „Dit is al hoog. maar straks gaan we
door dé Alpen, Dan zal je prüchtige dingen
zien".
„Daar zijn ook tunnels".
„Nou! en we gaan door de groote tunnel
van den St. Gothard. Maar dat duurt nog een
poosje. Eerst krijgen we de brug over de
Aar en dan z.ijn we gauw in het hart van
Zwiserland".
Guido keek hem vragend aan.
„Ja jongenmaar zeg eerst eens hoe
je heet".
„Ik heet Guido".
„Zoo, Guido, zeker een jonge Italiaan hé?
Best hoor.
„Wetnui, Guido, 't hart van Zwitserland is de
streek rondom 't Vierwoudstedenmeer. Daar
hebben altijd de dapere vrije Zwitsers ge
woond, die zich nooit wilden onderwerpen aan
een keizer oi paus of landvoogd of koning.
Zij zeiden altijd ..God' heeft ons de bergen ge
geven om in te wonen en die blijven van ons".
„Maar ze konden toch niet tegen een keizer
vechten". Jawel Guido, je moet niet vergeten
dat een groot leger in de bergen niet zoo
heel veel meer waard is dan een klein, want
in de nauwe dalen drukken die grrote legers
zichzelf dood Ik kom zelf uit Fluelen. dat ligt
aan de Zuidpunt van hetmeer en mijn va^er
en grootvader hebben mij dikwijls verteld san
onze he-den. Heb je wel eens gehoord van
Vviihelm Teil?"
Guido had dezen naam wel eens gehoord,
maar wist de geschieden,s niet precies. De
jonge Zwitser begon daarom: ,,'t Zal wel 60U
jaar geieden zijn, dat de keizer van Duitsch-
land over onze streken een landvoogd had be
noemd, die Gesslcr heette. Deze Gessier on-
derdruKte het volk op een vreeselijke manier.
Hu beroofde de boeren en de ridders van ai-
les, waar hij zin in had".
„Ook de ridders?" vroeg Guido verwonderd,
die uacht aan de Duitsche rooiridders laags
den Run.
„Jatnaar onze oude ridders waren heel
anders dan in andere landen. Bij ons liep me
nige ridder zelf achter de ploeg. En daarom
waren boeren, ridders en staubewoners één in
hun haat tegen Gessier. De landvoogd plaagde
de menschen zoo, dat hij op de markt een
lange stok liet oprichten en boven op de stok
plaatste liij zijn inooi-versierde hoed. ledereen
die daar langs kwam moest dien stok met den
hoed er op heel eerbiedig groeten. Soldaten
stonden er bü om er op te letten.
Op een dag kwam Wilhelm Teil, een jonge
boer, en een van de beste schutters uit het
land' ook naar de markt met zijn wagen, waar
zijn jongen van 12 jaar naast hem zat. Toen
hij buna bij de paal was gekomen, gevoelde
hij, dat hij, een vrije Zwitser, de paal niet
kon groeten. Hij maakte met paard en wa
gen rechtsomkeerd.
„Hei boer, wat moet dat?" riep een soldaat.
Teh deed alsof hij niet hoorde.
Toen werden de soldaten boos, liepen den
wagen achterna, grepen het paard bij den teu
gel en snauwuen Teil toe: „Waarom heb jij
den hoed van landvoogd Gessier niet gegroet?"
Teil werd wit van woede, maar hij zei heel
kalm: „Ik ben hem niet voorbij gereden en dus
hoef ik hem niet te groeten". „Dan zullen wij
je dwingen" zelden ze en ze keerden het paard
om en voerden Tell met zijn zoontje met paard
en wagen langs den paal met den hoed.
Maar Teil groette niet. De landvoogd was
zelf komen kijken. Hij lachte valsch en beval
zijn soldaten dat zij Teil zouden gevangen ne
men en voor hem brengen met zijn kind.
„Zoo boer" zei Gessier met minachting, wil
jij niet groeten? Dat zal ik je leeren. Maar je
kunt van alle straf afkomen als je één ding
doet. Ik heb gehoord, dat je zoo goed kunt
schieten, welnu, laat je kind tegen gindschen
boom staan met dezen appel op het hoofd. AU
ge hem den appel van 't hoofd schiet zijt ge
vrij".
Teil had maar één kind en hij hield veel
meer van het kind dan van zichzelf. Daarom
zei hij „Landvoogd, straf mij liever, dan dat
ik dit vreeselijke moet doen". „Hal" lachte
Gessltr wreed „zijt gij bang, schutter? Schiet
ge zoo slecht?"
„Mijn vader schiet altijd raakzei plotseling
TelI's zoontje en hij keek Gessier zoo fel aan
met zijn fonkelende oogen dat de wreede land
voogd een ooger.blik bang werd. „Doe het ge
rust vader. Ik ben niet bang".
Het kind ging tegen den aangewezen boom
staan) Teil nam', zijn boog,' van den wagen
maar in plaats van één zocht hij twee uitste
kende scherpe pijlen uit. Al de menschen hiel
den hun hart vast. Het was dood-stil. Teil
mikte even, de pijl snorde door de lucht, de
appel vloog aan stukken in 't rond terwijl de
pijl-punt diep in den boom doordrong. Een luid
ge.ubel brak los, maar boven alles klonk de
kinderstem „Vader, Vader" en het zoontje van
Teil vloog ongedeerd zijn vader om den hals.
Toen kwam de landvoogd naderbij.
„Waarom hebt gij twee pijlen genomen"
vroeg hij en hij keek 1 ell scherp aan.
Maar Teil sloeg zijn oog nieit neer en zei
met een luide stem zoodat iedereen het hoor
de „Ais ik met den eersten pijl het hoofd van
mijn kind had getroffen, dan had de tweede
uw hart getroffen, landvoogd!"
Het volk juichte den dapperen held toe, maar
toch zagen zij het lijd'eiijk aan dat de soldaten
Teil gevangen namen".
„Hoe laf van hen", zei Guido.
„Wacht maar eerst heelt het volk den
moed en het voorbeeld van enkele dapperen
noodig, maar dan wordt het zeli ook aange
vuurd. De landvosgd beval dat Teil in een
boot zou worden gezet en naar de overzijde
van het meer zou worden gebracht. Gessier
zelf ging mee in de boot. Onderweg kwam er
een vreeselijke storm en de vreemde stuurlui
wisten den weg niet meer, Het roer werd hun
door de wilde golven uit de handen geslagen.
Er was maar één middel tot behoud: Teil
moest sturen. Men sneed zijn boeien door en
zijn groote krachtige handen stuurden de boot
dwars door de stormen en golven heen. Maar
toen ze dicht bij een uitspringende rotspunt
kwamen, sprong Teil plotseling met een gewel
digen, gewaagden sprong aan land en stiet de
boot terug in dé woedende golven. De boot
kwam om, maarde landvoogd werd ge
red. Doch in de bergpaden ontmoetten Gessier
en Teil elkander. „Onderdrukker en moorde
naar", riep Teil. „Nu staan we als vrije mannen
tegenover elkaar. Verdedig nu U zelf, want ik
verdedig mijn land en mijn vrienden".
Gessier was tegen Teil niet opgewassen en
Tell's pijl doorboorde het hart van den wreed
aard".
„En het volk wat deed dat?" vroeg Gui
do in spanning.
„Toen het dat hoorde, kwam het in opstand
en Zwitserland vocht zich vrij!"
„Guid'o's oogen glansden. Zóó zou hij ook
willen strijden tegen onrecht was hij zelf
ook niet onderdrukt? en had hij in zijn jonge
leven niet reeds een heeleboel onrecht gezien?
Hé, dat was mooi en goed, tegen alle onrecht
te strijden en dan dapper te zijn, zelfs tegen
over mannen, zoo machtig als die Gessier.
De onderwijzer zag wel wat er in Guido's
hart omging.
,,'t Was mooi hé?"
Guido knikte.
„Maar zie nu eens naar buiten. Daar zie je
rechts eni links een hooge sneeuwtop. Zie je
wel? Links is de Rigo en rechts de Pilatus.
Hun top is eeuwig wit van sneeuw. Dat zijn
onze bergeip Zij zijn ook onoverwinlijk". Op
't kaartje zochten zü de toppen op.
„O, zei Guido, „dan zijn wij nu al in Luzern".
„Juist", zei de onderwijzer, „en dan nog één
stuk en je bent in Italië".
Guido sloot de oogen van vreugde.
Hij naderde het doel.
(Wordt vervolgd)
Een merkwaardige redding.
De locomotief No. 450 van den Pensylvani-
sjhen spoorweg is een locomotief als elke
andere, doch als zij spreken kon, zou zij een
geschiedenis kunnen vertellen, die al weer be
wijst, hoe het leven van een groot aantal men
schen soms van een schijnbare kleinigheid ai-
hangt.
Het was een donkere, stormachtige nacht, en
de regen viel bij stroomen neer. De sneltrein,
die zich een weinig vertraagd had, trachtte in
weerwil van den hevigen tegenwind het ver
lorene in te halen.
Frans, de n achinist, keek bezorgd voor zich
i:Lt in de duisternis. Zouden alle wisselwach
ters op hun post zijn? Als slechts één van hen
een schuilplaats tegen het gure weer had ge
zocht en daardoor zijn plicht vergat, dan
De man, anders geen lafaard, huiverde, doch
durfde de snelheid niet matigen. Hé, wat liep
de trein! Hij stoof voorbij dorpen en neder
zettingen, snelde langs wegen en over brug
gen, telkens op d'e seinlichten al, die in een
oogenblik weer verdwenen.
De sterke electrische reflector voor de lo
comotief wierp een helderen lichtbundel in de
duisternis, en teekende scherp den weg af, dien
de trein in de naaste seconden rijden zou.
Doch, wat was dat? In dezen lichtbundel
verscheen eensklaps een groote, donkere vrou
wengestalte, die vóór den trein uitzweefde en
wier kleederen in den wind fladderden. Tus-
>chenbeide hief zij de armen omhoog, als om
den machinist te waarschuwen, toch niet na-
dér te komen. Wat moest hij er van denken?
Zouden zijn vermoeide oogen hem een droom
beeld voorspiegelen? Daar zag hij, hoe ook de
-toker, die naast hem stond, met een verbleekt
„elaat de verschijning aanstaarde. Ja, daar
was zij nog steeds en weder wenkte zij waar
schuwend met haar armen!
„Frans!" riep de verschrikte stoker, „rem
toch! Binnen weinige oogenblikken moeten wij
over de brug bij Davy-Creek. Daar is zeker
'ets niet in ord'e. Rem toch, en laat ons eerst
onderzoeken".
En Frans, aan een beangstigend gevoel ge
hoor gevend, haalde de rem aan, en binnen
enkele seconden stond de trein stil.
„Wat is er te doen, Frans?" vroeg de con
ducteur, terwij! hij verschrikt kwam aanloo-
oen, en de machinist schaamde zich nu wel
vat, dat hij den trein tot stilstand' had ge-
macht, daar de verschijning nu verdwenen
was.
„Wel", verklaarde hij eindelijk, „ik weet niet
goed, wat ik gezien heb. Een donkere gestalte
-weefde voor de locomotief uit; zij wenkte
:et haar lange armen, dat ik niet verder zou
gaan."
„Je bent toch wel goed bij 't hoofd?" vroeg
e'e conducteur en keek den machinist onder
zoekend aan. Toch begaf hij zich met het
overige treinpersoneel naar de brug en wat
jgen zij daar bij het licht hunner lantaarns?.
De donkere golven der rivier stroomden in
nstuimige vaart verder, maar de brug was
weggeslagen. Eenige afgespiinterde balken aan
Jen oever alleen wezen de plek aan, waar zij
eenmaal gelegen had over den donkeren en
diepen afgrond'
Daar verscheen weer in den lichtbundel
dien de reflector voor zich uitwierp, dezelfde
donkere gestalte en wenkte nog eenmaal af-
v. erend met lange armen, waarna zij ver-
c .veen.
leder had hoogst verbaasd de verschijning
aangestaard, maar de conducteur zei:
„Frans! Wat het ook zun moge, we zijn op
wonuerbare wijze voor een versehrikheliiken
dood gered,en allen gingen, in diep nadenuen
verzonken, naar den trein terug. Ondertus-
schen hadden ook verscheiden passagiers de
wagons verlaten, inaar niemand wist de ver-
schijn.ng te verklaren. Een ló-jange jongen
kwam echter achter het geheim.
„Hier is uw zwarte geest!" riep hij en hield
een muderenden, grooten uachtvlinuer in de
hand. Door het helle licht aangelokt was dit
insect, toen de reflector op het laatste station
geopend was geworden, naar binnen gevlogen
en had zich daar neergezet. Van tijd tot tijd
had hij in het licht rondlgeflauderd en zijn ver
groot oeeld was in den lichtbundel zichtbaar
geworuen, waarbij zijn vleugels die waarschu
wende teekens gegeven hadden, die den ma
ch. nist hadden overgehaald den trein te
stoppen.
De machinist nam oen vlinder, die hem en
zooveel anderen het leven had gered, mee
naar huis, waar hij hein onder glas bewaarde
er. nog dikwij.s zuil geschieueins aan jong en
oud verhaalde.
Ik was laatst aan 't zoeken naar plaats
namen waar getallen in voorkomen. Ik vond
plaatsen waarin voorkomt: een, drie, vier, ze
ven, acht en tien. Weten jullie er niet met
twee, vijf, zes en negen Ook zijn er met elf.
Hebben jullie wei eens opgelet hoe vele
dieren heeten naar hun geluid? Vooral vogels.
Bij „koekoek" is dat heel duidelijk. Maar ook
bij de kieviet. Kennen jullie dat vogeltje dat
in de stilte altijd zit te roepen „Zie die twee,
zie die twee", precies alsof hij een paar vo
gels of menschen verklapt. Dan kennen de
kinderen, die aan 't water wonen die vogel,
die wij altijd nazongen „kare-jkare-kiet-kiet-
kiet, je hoort me wel, maar je ziet me niet".
Ook is de naam „kraai" natuurlijk niet
vreemd aan het gekras „kaa-kaa" van dezen
zwartrok, evenals de naam „raaf". En dan de
„grutto", de „tjilf-tjalfen de „koet'. Aan de
iiainen noor je direct, dat ze met het roepen
of fluiten der vogels in verband staan.
Zoo zijn er nog een heeleboel ineer. Ik zal
er eens een vogelboek op na slaan en er dan
nog eenige noemen. Kennen jullie er ook?
SPOTVOGELS.
't Is een klein, onvermoeid zangertje uit
boomen en struiken, maar een grillig vogeltje.
Zoo zingt het prachtig mooi, inet lieve uit
haaltjes, die het den naam van bastaard-nach
tegaal bezorgd hebben, een oogenblik later zit
hij te krassen, dat je de vingertoppen in je
ooren stoppen zoudt. Zóó is 't, of je een lijster
zingen hoort, even later bootst de spotvogel
het piepen van een slecht gesmeerd kruiwa-
genwiel na, even later lijkt er wel een mees
aan het woord te zijn. Allerlei gezang en ge
luid wordt nagebootst, 't is een echte grap
penmaker, hoor! Maar er zijn meer van die
apen in de vogelwereld, de spreeuwen en je
zanglijsters onder anderen, kunnen door hun
eigen lied wijsjes vlechten of geluiden inlas-
schen, die ze van anderen opgevangen hebben.
Laatst was op de rangeerterreinen van een
groot spoorwegstation de dienst gedurig in
de war. Je weet, dat de rangeerders, die de
treinen in elkaar koppelen uit goederenwagens
allerlei fluitseinen hebben, om aan den machi
nist op den locomotief te beduiden, wat hij
doen moet. vooruit- of achteruit stooinen, halt
houden, enz. Nu, klonken daarginds telkens heel
verkeerde fluitsignalen, zoodat er zélfs kans
voor ongelukken bestond. Eerst dacht men
aan ongepaste manieren van straatjongens. De
politie werd gewaarschuwd, doch deze kon de
misdadige bengels niet ontdekken, en toch ge
beurde het telkens weer, dat vulsche iluit-
seinen gegeven werden.
Eindelijk kreeg men den bedrijver van deze
wandaden in de gatenl 't Was een zanglijster,
die door zijn verblijf bij het station, daar als
een echte spotvogel zich de fluitseinen der
rangeerders had' eigen gemaakt en nu, vanuit
een boomtak, den boel ermee in het honderd
stuurde.
Een grapje.
Om te onthouden en thuis met vader of moe
der of een ander te doen.
Je zegt tegen dien ander: „ik kan tooveren".
Dat gelooft die andere niet.
„Kijk dan maar, zeg je". Je neemt twee pot-
looden en bind die door middel van een touw
aan elkaar en geeft dien ander een stukje papier
met een der twee potlooden en neemt zelf ook
een stukje papier en houdt het andere potiood.
„Schrijf jij nu maar iets op jou papiertje, dan
kan ik hetzelfde op mijn papier schrijven".
„Dat kan niet", zegt de ander.
„Heusch! ik kan tooveren. Dat kan ik wel".
„Goed dan". En de ander verzint een heel
raar, vreemd woord, b.v. sprinkhaan oi appele
pap.
„Laat eens zien" zegt hij dan. Wat heb jij
opgeschreven?
„Wel, wat ie gezegd had, n.l. „hetzelfde".
De ander kijkt heel raar maar je zegt dood
leuk: „Wel, ik had je immers gezegd, dat ik
„hetzelfde" zou opschrijven?"
O, o, oü" zegt de ander en.„al kan
je dan ook al niet „tooveren", je kunt wel den
ander met deze grap er in iaten loopen."
Ouderliefde. Het is opmerkelijk welk een
moed en ware doodsverachting d'e dieren aan
den dag leggen als ze hun jongen verdedigen.
Zelfs het vreesachtige konijn, dat zich in nood
nimmer weet te verdedigen, verandert dan in
een moedig beest.
We lazen, hoe een Amerikaansche jongen
eens een konijn ontdekte, dat vlak voor zijn
hol in een hevig gevecht gewikkeld was. Tel
kens sprong het diertje op zijn belager aan
en krabbelde met zijn nagels wat het kon. De
vijand bleek een ratelslang te zijn, dus de par
tij was zeer ongelijk. Doch met een luiden
schreeuw herhaalde het konijn telkens woester
den aanval; telkens echter werd het weer ge
beten door de groote slang. Al spoedig was
hef diertje uitgeput en viel stervend' neer; de
slang nam de vlucht, en de toeschouwer vond
in het hol vier jonge konijntjes, waarvan er
een door de slang was dood gebeten.
Nooit zal die Amerikaansche jongen dit voor
beeld van zelfopofferende liefde uit de dieren
wereld' vergeten!