KINDER-
BIJBLAD
Mormeltie. „Miauw, miauw", riep de groo-
te poes in den tuin, want hü moest zijn kinder
tjes bij elkaar houden. Er waren er vier:
Grauwtje, die heelemaal «rijs was; Blesje, die
zoo'n lief wit borstje had; Zwartje, die een
ruggetje had even glanzend zwart als zijn
moeder en dan nogmormeltje.
Och, wat zag dat mormeltje er raar uit: het
leek veel of kleine Wim alle kleuren uit zijn
kleurdoos over zijn velletje had gesmeerd:
rood en grijs en geel met zwarte en witte
vlekken en strcepen. Rondom zijn eenc oogje
een rcodc plek en rondom 't andere een zwart
en grijze.
Toch was Mormeltje zoo was het diertje
direct genoemd door de kinderen op zijn
manier een hecle baas.
Voor een klein poesje was het een erg dap
per ding. En moeder Poes moest evenveel let
ten op Mormeltje alleen als op Grauwtje,
Blesje en Zwartje samen.
„Miauw, miauw, waar zijn jullie dan toch
riep moeder Poes.
En heel zwakjes klonk het van verschillende
kanten „mauw, mauw", want ze konden nog
niet zoo goed praten als moeder.
Eerst kwam Zwartje aangewaggeld. Die was
't kleinste en durfde nog niet ver van Moeder
weg. Toen kwam Blesje uit 't hooge gras te
voorschijn, 't Gras was eigenlijk nog niet hoog,
maar Blesje vond het vreeselijk groot, want
hij kon er maar nauwlijks boven uit-kijken.
Eindelijk kwam ook Grauwtje, die achter een
struikje aan 't spelen was met een knikker,
die zeker uit Wim's zak was gevallen.
Moeder Poes likte haar lieve kindertjes: 't
kleine Grauwtje, 't aardige Blesje en haar even
beeld Zwartje. Maar waar was Mormcltje nu
weer? O! wat maakte Mormeltje haar moe
der toch dikwijls ongerust.
Mormeltje was altijd de grootste waaghals.
Vanaf de geboorte durfde ze al veel meer dan
de andere drie tesainen. Eens was ze werkelijk
reeds de trap opgeklauterd en Moeder Poes
schrok geweldig, toen ze boven aan de trap
het stemmetje van Mormcltje hoorde roepen
om hulp. Want stout Mormeltje was wel naar
boven geklauterd, maar.... nu durfde ze niet
naar beneden!
Moeder Poes wipte vlug de trappen op en
nam 't veel-kleurige vel van Mormeltje voor
zichtig tussclien de tanden en wipje-vooT-wipje
daalde ze de trappen af.
Waar was Mormcltje nu weer?
„Miauw, miauw", riep Moeder Poes nog
eens en nog eens. Maar er kwam geen ant
woord. Nergens ontstond eenige beweging,
nergens gluurden de oneindige oogjes van Mor
meltje.
Moeder Poes werd bang. Klagend en miau
wend trok ze den heelen tuin door en de drie
poesjes waggelden en schommelden achter
moeder aan.
Maar Mormcltje was weg en Mormeltje bleet
weK- a u
Toen Wim naar schoo1 was gegaan, had hu
de tuindeur open laten staan. Het handige, on
deugende Mormeltje Imd dit gezien. Het dacht:
„Waar zou dJe kleine baas van ons heen gaan?
Ik wil die wereld daar buiten ook wel eens
zien". En zoo was Mormeltje op zijn zachte
pootjes naar buiten geslopen. Niemand had
hem gehoord en gezien.
O! wat was die wereld daar buiten vreemd
en groot en druk.
Mormeltje zag kleine Wim al gauw niet
meer. Een beetje bang liep 't diertje langs de
schutting en kwam op een grooten weg.
Plotseling hoorde hij een erg lawaai. Een
groep schooljongens had het leelijke beestje
gezien en zij riepen: „Kijk eens, wat een vies-
lakje van een poes".
„Kss, kss", riep een ander.
Een derde nam een steentje en gooide dat
vlak achter Mormeltje.
Och! wat schrok ons dappere poesje. Moeder
Poes en Wim en zijn ouders waren zoo heel
anders dan deze ruwe jongens. Hij trok zich
samen tot een klein wollig d'otje in de hoop
dat het gevaar wel voorbij zou gaan. Maar
mis! Een der jongens kwam naar hem toe en
strekte zijn hand uit. Mormeltje voelde direct,
dat die jongen iets leelijks van plan was en
met een groote sprong was hij in-eens onder
zijn handen weg.
Maar au! wat deed dat pijn aan zijn kleine,
teere pootjes. Ach! was hij maar in den veiiigett
tuin gebleven bij Moesje. Maar hij wist den weg
niet meer terug. Hij kroop door een heg. Daar
zat hij veilig en 't zonnetje scheen er lekker
op al de rare kleuren van zijn huidje. Maar
Mormeltje kreeg honger.
„Mauw", riep hü en dat beteekende. Moes
je". Helaas! moeder Poes hoorde dat miauwen
niet. Die liep op datzelfde oogenblik in den
eigen tuin vruchteloos te zoeken.
Waar zou Mormeltje nu heen?
Toen hü zag, dat de jongens voorbü waren
getrokken, sloop hü weer door de haag naar
den weg en hij zette zijn wandeling voort.
„Hu!" plotseling schrok hü- Een groote kik-
vorsch sprong voor zijn neus weg. Maar daar
moest Mormeltje toch ook om lachen. Wat
sprong dat dier raar.
„Dat is een speelkameraadje voor mij", dacht
hü en hij stapte naar de kikvorsch toe. Nau
welijks had hü 't dier met zijn wollig zacht
pootje aangeraakt of 't nam twee, drie groote
sprongen en plons! daar sprong het in de
sloot aan den kant van den weg. Zoo Iets
zonderlings had Mormeltje nog nooit gezien. HU
bleef er even over zitten nadenken, maar voel
de toen weer honger.
„Mauw", riep hü weer en wandelde verder.
„Ha!" daar had hij een bekend voorwerp.
Een jongenstol. Dat waren grappige dingen, als
je er tegen aan stootte, rolden ze weg en je
wist nooit in welke gekke bochten zoo'n tol
wel niet draaien kon.
Mormeltje vergat zijn honger. Hij liet de
tol rollen en sprong er om heen met zijn poot
jes. ZUn staartje zwaaide mee rond. Soms
sprong hü verkeerd en dan gleed hü zelf uit
over de ronde tol. Dat was nog de grootste
pret.
Mormeltje was zóó aan 't spelen, dat hij niet
eens merkte, dat een meisje naar he n stond
te küken. Zij lachte toen zij dat kleine rate
poesje zoo komisch zag springen en speten cn
rollen.
Zou 't eeti schuw diertje zijn?
Voorzichtig liep ze naar Mormeltje ,_>e en
plotseling zag 't poesje de schaduw van r.-.ar
hand op de tol.
Wat was dat nu weer?
Verbaasd keek hij op.
Dat meisje zag er veel liever en vriendelij
ker uit dan die jongens van zooeveu. En nu
de tol uit zün gedachten weg was. voelde
weer de honger.
„Mauw klaagde zün stemmetje zachtjes te
gen het meisje.
„Kom maar Poesje", zei het meisje en iü
aaide voorzichtig over zün rugje.
„Mauw", antwoordde Mormeltje en hij zette
zijn rugje hoog op.
„Heb je honger mijn beestje?" zei 't meisje
en ze nam hem voorzichtig tegen hem aan.
„Wat lekker warm", dacht Mormeltje en hü
drukte zich in de armholte van zijn nieuw
vrouwtje. Spinnen kon hij nog niet. Dat had
moeder hem nog niet geleerd en daarom
schuurde hü alleen maar zijn kopje met het
ééne roode en het ééne grauw-zwarte oog te
gen het jurkje.
't Meisje vond het heerlijk, dat Mormeltje
zoo lief deed. Kalm liep ze met hem weg.
Maar 't poesje zag zijn tol op den weg liggen
en richtte zich op, alsof hij weg wilde.
Gelukkig begreep 't meisje dat hü iets zocht
en zij zag direct de tol.
„Och, ja, wil jü je speelgoed hebben, ik
zal 't voor je oprapen", zei ze en ze bukte
zich en nam de tol ook mee.
Nu was Mormeltje'gerust.
't Meisje kwam thuis.
„Hé, Moeder, ik heb dit poesje gevonden,
mogen we 't houden?"
Moeder vond Mormeltje eigenhjk heelemaal
niet mooi met al die rare kleuren door elkaar.
Maar ze vond het zoo lief van haar doch
tertje en ze hield zelf zoo veel van dieren,
dat ze toch ook niet besluiten kon zoo'n
klein verdwaald katje buiten te zetten.
„Dat is goed", zei ze, „dan is dit diertje
jouw eigen poesje, Anneke".
O! wat was Anneke blij. Een eigen poesje.
Ze schonk vlug een beetje warme melk in
een schoteltje en Mormeltie stak een heel fün
roze tongetje uit zün bekje en begon te likken.
Dat smaakte lekker!
Zün lijfje zakte tusschen zün voorpootjes
naar beneden en hü dronk tot zün buikje rond
en gespannen was.
„O! wat heeft hü gedronken", zei Anneke,
zün buikje was eerst zoo mager, nu is het
heelemaal rond.
Leg hem dan maar voorzichtig neer, zei
Moeder, anders wordt hü ziek of misselijk als
je nu met hem gaat spelen.
Maar waar moest Mormeltje naar toe?
Bij Anneke thuis hadden ze nog een poes en
ook een hond.
Anneke dacht: „Ik zal mijn poesje maar zoo
lang in de mand van groote Mies leggen, want
poesen hooren bü elkaar". Dat deed ze. Mies,
de groote poes, was uit Tommy, de hond, lag
op zijn kleedje half te slapen. Hij zag Anneke
met Morreltje binnen komen en dacht: „Och!
wat een klein ding. Zou dat een kindje van
Mies zün?" Hü moest met zijn goedig karak
ter lachen om dat raar toegetakelde beestje,
dat nu als nummer drie in hun dierenfamilie
kwam. HU bleef echter lui liggen, maar om
Mormeltje toch goeden dag te zeggen, kwis
pelde hü met zün blonde pluimstaart.
Anneke legde Mormeltje in Mies haar mand,
klopte Tommy op den goedigen kop en zei:
„Wil jü ook lief zün voor ons nieuwe diertje?"
Tommy knipje met zün oogen alsof hü wilde
zeggen: „ik zal goed voor jon eigen poesje
zorgen, wees maar gerust".
Anneke ging weer naar ihaar moeder toe
om met haar pop te spelen.
Langzaam en statig, als een heel deftige juf
frouw, kwam Mies aangestapt naar haar mand.
Toen ze nog een paar passen van haar mand
af was, rook ze al iets büzonders. Haar oogen
flonkerden, want ze rook een klein vies poes
je en de reuk kwam uit haar mand.
„Wat is dat nu?" dacht ze, en ze werd boos
bij de gedachte, dat er een brutale kleine
indringster in haar mand was geslopen.
Mormeltje, die moe was van haar zwerftocht,
lag rustig te slapen. Tommy, de hond, keek
nieuwsgierig .toe, want hü wist wel, dat juf
frouw Mies erg lastig was en soms een heele-
boel praats had. Hoe zou dat afloopen? Maar
Tommy dacht; „Ik zal er {och voor zorgen,
dat Mies 't poesje van mijn kleine vrouwke
geen kwaad doet". Hü zette dus zijn groote,
bruint oogen wijd open.
Mies keek over de rand van haar mand.
Daar lag Mormeltje! Het gevlekte diertje
sliep rustig en vast, heelemaal in elkaar gerold.
Mies zag het leehjke beestje aan. Als 't
nu nog een heel, héél mooi poesje was geweest,
zou Mies het misschien als kindje hebben wil
len aannemen. Maar zoo'n leelük mormel!
Hoe was 't mogelijk, dat iemand dót in haar
mooie mand had durven leggen! Mies was
boos. Zij zette haar staart op, kromde haar
rug, lichtte haar poot op om Mormeltje een
flinke krab te geven met haar nagels.
Tommj' zag het Hij dacht: nu is het mijn
beurt en hij gromde zóó luid, dat Mies het
hoorde. Mies keek Tom aan.
„Pas op, Mies", zeide Tom's trouwe oogen
en om te toonen dat hij 't meende, lichtte hij
zijn kop op en deed alsof hü wilde opstaan.
Mies wist, dat Tom niet gemakkelijk was
als hij begon en zij begreep dat ze dus voor
zichtig moest zün. Maar ze wilde dat mormel
toch niet In haar mand hebben.
Ze bedwong haar boosheid, stapte kalm in
haar mand en pakte Mormeltje voorzichtig
tusschen haar tanden. Voortdurend keek Tom
naar Mies alsof hij zeggen wilde: „Zoo gauw
je dat arme beestje pijn doet, krijg ie met mü
te doen, want het diertje is van ons klein
vrouwtje".
Mies keek naar Tom alsof zü zeggen wilde:
Ik zal het dier geen pijn doen, maar in mün
mand blijft ze niet en als iü er bij komt, maak
ik me direct uit de voeten.
Mies legde Mormeltje op den vloer en trok
zich in haar mand terug.
Mormeltje werd wakker. In de mand was 't
warm, op den vloer was 't koud. Dat vond
ze niet prettig. Ze mauwde.
Mies trok er zich niets van aan.
Tom kreeg medelüden. Zün oogen zeiden:
„Kom maar hier, arm dier". Maar poesen be
grijpen hondenoogen niet zoo gauw. Dus Tom
moest opstaan en als een heele groote vader
nam hü klein Mormeltje zóó voorzichtig mo
gelijk in zün grooten bek en droeg haar naar
zün warme mat. Toen legde hü zich naast
Mormeltje.
't Poesje voelde de heerlijke warmte. „Ha!"
dacht hij, „wat is 't hier heerlijk. Even lekker
warm alsof ik bij mün eigen moesje lig. 't
Ruikt alleen wat anders, maar daar zal ik wel
aan wennen".
En Mormeltje wendde er ook aan. lederen
nacht kroop hü zoo dicht mogehjk bij grooten
Tom en ook overdag, als de goede hond lag te
slapen, ging Mormeltje bü hem liggen. Zoo wer
den die twee de beste maatjes.
Mies zag het aan en dacht: „Wat kan zoo'n
hond nu toch voor aardigs vinden aan zoo'n
lee.uk jong ding. Ik ben toch veel mooier en
van mü wil hü tegenwoordig niets meer weten".
Mies begreep niet dat dat kwam omdat zü
zelf zoo liefdeloos was en maar steeds bleef
tegen een arm stakkerdje.
Anneke had er Tommy wel tienmaal liever om
dan vroeger en ze gaf hem menig extra botje
en kluifje.
Tom en Mormeltje zün altüd goede vrienden
gebleven. Toen Mies stierf, kreeg Mormeltje
haar deftigen poese-mand. Maar hü wilde er
alleen in slapen, als de mand dicht bij Tom's
kleedje werd gezet, want als trouwe vrienden
wilden ze altijd zooveel mogehjk bij elkaar
blüvetu
De Tjesch zegt Moeders hand is zacht, ook
als ze slaat.
De Italiaan zegt: Moeder beteekent marte
lares.
Nog een Russisch spreekwoord luidt: kin
deren zonder moeder zijn als bijen zonder
koningin.
De Pruik. julüe zuit er wel eens van
gehoord hebben nat er een tud geweest is,
toen de menscheu, mannen en vrouwen, alle
maal pruiken droegen. Niet omdat ze kaal wa
ren, maar omdat het nu eenmaal de mode was
om het hoofd te bedekken met een prutk, die
zoo lang was dat de kruken over den nek hui
gen. Er zün oude prentjes van dames die boven
op het hoofd, behalve haar eigen haar, ook nog
een toren valsch haar droegen. En wanneer je
eens een paar heeren uit den pruikentud wil
de zien, dan moet je maar eens naar een schü-
deru-museutn gaan, daar zul je ze niet tever
geefs zoeken, ik herinner me een oude prent
waarop de intocht was aigebeeld van Willem
lil, Koning van Groot Brittanië en Stadhouder
van vijf Nederlandsclte provinciën, bü zün
komst in den Haag. Züne Majesteit zat in een
ruk vergulde koets, waarop vüf koninkhjke
kronen prijkten, en tegenover hem zat zün
vriend Willem Bentinck, en zoowel Zijne Ma
jesteit en zün vriend als al de hooge heeren die
hem verwelkomden en de menschen die hem
op straat stonden toe te juichen, droegen prui
ken. ledereen, rük of arm, droeg een pruik.
Uit dien tüd dagteekent ook het uithangbord
van zekeren pruikenmaker, waarop Absalon
stond afgebeeld, zijn lange haren verward in
de boomtakken, met het onderschrift:
Had Absalon een pruik gedragen?
Zijn haren zouden hem niet plagen!
Die pruikenmode bestaat tegenwoordig niet
rneer. Alleen in enkele landen wordt door som
mige hooge heeren de prujk nog in eere ge
houden.
MOEDER.
Dat een Moeder overal „Moeder" is, bü de
blanken en de zwarten en de bruinen; bü de
Oosterlingen en bü de bewoners van het Wes
ten blijkt we! uit de volgende spreekwoorden.
Wij beginnen met een paar Duitsche.
Moedertrou ontziet geen kou.
Al is een moeder nog zoo arm, toch houdt
zü haar kinderen warm.
Wie zün moeder niet volgen wil zal eens
den gerechtsdienaar volgen.
't ls beter een rijken vader te verliezen dan
een arme moeder.
De Venetiaan zegt: Moeder, moeder! wie
haar heeft roept haar; wie haar niet heeft
mist haar.
De Rus zegt: Moeders gebed roept het ver
lorene van den bodem der zee terug.
DE DRiE VORSTEN.
De volgende anecdote wordt van keizer
Wilhelm I verhaald.
Hij jaagde met den groothertog van Meck
lenburg en den koning van Saksen; de be
jaarde keizer stelde voor, om te voet naar
het slot terug te keeren, maar weldra werd
hü te vermoeid om verder te gaan. Gelukkig
werden zü ingehaald door een boerenwagen.
Den boer, die er in zat, werd gevraagd, of
men mocht meerijden.
Dat was goed; men nam in den eenvoudigen
wagen plaats, en de gemoedelijke landman,
een weinigie nieuwsgierig uitgevallen, vroeg
wie ze waren.
„Ik ben de groothertog van Meckelenbarg".
zei nummer één.
„Hahal" riep de boer; en toen tegen nummer
twee. Wie is u<?"
„Ik ben de koning van Saksen".
„Jawel, jawel! en u, mijnheer wie is
u, als 'k vragen mag".
„Ik ben de keizer".
„Mooi zoo, vrienden", grünsde de man; „en
nu zal je wel willen weten, wie lk ben? Nu,
ük ben de Shah van Perzië!Als 't op
grappenmaken aankomt, dan kan 'k óók mee
doen, dat hoor je!"
De drie vorsten barstten in een gullen lach
uit, maar de boer trok een lang gezicht, toen
hij bü slot van lekenlng vernemen moest, dat
hü de éénige grappenmaker geweest was.
OPLETTEN KINDEREN!
Deze 36 namen zond Fr. C. in, die allen
eindigen op „dam".
Amsterdam Rotterdam Uitdain
Monnikendam Schiedam Didam Veen-
dam Appingedam Stellendam Werken
dam Westknollendam Zaandam Zed-
dam Zwammcrdam Leerdam Obdam
Krabbendam Muntendam Nleuwen-
dam Nieuw-Amsterdam Spaarndam
Onderdendam Schooridam Volendam
Schardam Maasdam Bergumerdam
Dubbeldam Durgerdam Giesendam
Edam Iersekendam llpendam Oost-
knollendani Alblasserdam Leidschendam.
Oom Piet moet eerhjk zeggen, dat hij er
zooveel niet bü eikander kan scharrelen.
Wie kan van deze 36 plaatsen er 37 maken?
Die is knap en krijgt iets.
Wie de 37ste plaatsnaam aanbrengt aan
ons kantoor, krijgt een map: kleuren met wa
ter, wie de 38ste aanbrengt idem, en zoo ver
volgens.
Indien twee kinderen met dezelfde plaats
naam aan komen dragen wordt het cadeautje
aan het eerste kind gegeven.
Aan niet-abonné's kunnen wü geen cadeau
tje afgeven, tenzü men zich voor 1.75 per
half jaar als abonné laat inschrüven. De num
mers tot 1 Januari ontvangt men dan gratis.