D D K I N E R - B I J B L A w BIJVOEGSEL behoorende bij het Bloetnendaalsch Weekblad van Zaterdag 6 Mei 1922. No. 18. Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING. Door Arno. Vervolg. Toen was 't gesprek verflauwd. De kleintjes werden te bed gebracht, Paul ging mee, Else hielp. En toen ze weer beneden kwamen, bleef Paul In de schemer van een groepje den nen staan. Tegen zijn kin had hij de viool gedrukt en zijn rechterarm streek langzaam de strijkstok over de .snaren. Zacht vloeiden de tonen door de avondstilte, steeds rustig en vredig; precies zooals Paul zichzelf voelde in zijn lief ouderlijk huis, bij zijn goeden trouwen vader en zijn teere lief devolle moeder, in zijn oud dorp, in dezen tuin, waar hij alle boomen kende en het grint van de paden. Wie goed luisterde hoorde hoe de viool tonen dit allemaal vertelden, al die stille blijdschap van Paul, om weer thuis, echt thuis te zijn. Een paar wandelaars kwamen voorbij. Eerst stonden zij stil. Toen gingen zij zitten aan den kant van den weg. Niemand lette er op, dat de schemering al dichter en dichter werd. Dé zon was onder, de hemel was in 't westen nog een beetje licht, maar onder de zware boomen drong geen lichtstraal meer door. Nauwelijks kon men elkander zien zitten. Paul speelde maar. Er was een andere toon ingekomen, 't was vroolijker, jubelender; zijn blijheid, dat het vacantie was en dat hij door zijn examen was. Snel en vlot gleden de klanken achter elkander, vlugger en vlugger, 't Leek wel een waterval van klanken, 't Ging hooger en hoo- ger, zooals een leeuwerik 's morgens vroeg zingt. Dan lijkt het of er van boven een groote zak vol klanken wordt uitgestort, naar beneden. Toen, ineens: één hooge, lange, blijde jubel toon enstilte. Diepe, heel-diepe stilte. Niets, niemand bewoog. Ejndelijk een zuchten, van heel diep, zooals wanneer men wakker wordt uit een slaap met een héél-mooien droom. Langzaam kwam Paul van het dennen- boschje naar de beuk. Moeder zei 't eerst iets: „Heerlijk, hè, Paul? ...Ben ie zoo blij, dat je weer thuis bent?" Els fluisterde, toen Paul langs haar ging: „zalig!" en raakte even zijn hand aan. „Hè, hè", zuchtte Paul, „wat heb ik in lang niet zóó echt gespeeld. *t Gaat hier veel beter dan in de stad op mijn kamer". 't Is nu een dubbel genot, omdat je eerst zoo goed voor je werk hebt gezorgd, Paul, zei dominé Rutgers en hij was zelf ook dubbel blij: èn omdat Paul zoo'n heerlijke gave had èn omdat hij er zijn werk niet door verwaar loosde. In de verte hoorde men een raam toeslaan en een klank van Verwijderde stertimen. „Die hebben zeker ook geluisterd!" zei Paul lachend. „Net als wij Paul, wij danken je wel", zei plotseling een stem vanaf den weg. „Hé, meneer van Brahm", riep de predi kant, blij-verbaasd, „bent u daar?" „Ja", antwoordde de dokter, die het wer kelijk was, mijn vrouw en ik genoten al wan delende, van den mooien avond en toen we hier langs kwamen en Paul hoorden spelen, zijn wij blijven luisteren en hebben dubbel ge noten". Paul voelde zich even een beetje verlegen worden. Hij had onder 't spelen heelemaa! niet aan menschen gedacht. Hij wist niet goed wat hij zeggen zou. „Wij verheugen ons al op morgenavond, Paul", zei mevrouw van Brahm, en Erieda zal 't ook een genot vinden. Kom maar niet te laat hoor!" Nu was de avond gekomen. Met zijn viool kist in de hand en het tipje van een mooi zijden zakdoekje uit de borstzak van zijn jasje stapte Paul naast Els naar het dokters huis. Ze waren vroeg. Met opzet. Else verlangde er naar om weer bij Erieda te zijn. Ze behoeide niet eens aan te bellen, want de dokter, die thuis was, had hen zien aan komen. Hij was een groote, prettige man, met een vollen baard en een vrij-zware stem. „Zoo jongelui, zijn jullie daar! Welkom, welkom. Frieda verlangt al naar jullie en vooral naaren hij wees naar de viool van Paul. Toen kwam mevrouw ook, met Frieda aan de hand. Paul voelde weer, zooals hij dat vroeger steeds had gevoeld bij 't zien van die licht- looze oogen van Erieda, een steek van pijn en medelijden in zijn hart en kon niet direct spreken. Maar spoedig overwon hij dit gevoel en toen hij Frieda's hand nam, klonk zijn stem zóó hartelijk „dag Frieda, hoe gaat het met je, ik ben blij, dat ik je weer eens zie", dat Frieda van blijdschap een kleur kreeg. En opnieuw klonk het in haar hartje: „Mijn oogen zien wel niet en toch weet ik, dat er zooveel goeds en moois is- rondom mij." Weldra zaten allen in de groote veranda en babbelden ze vroolijk door elkaar. VIII. „Max", zei Frieda, terwijl ze het koekje, dat mevrouw van Brahm haar in de handen gaf, in tweeën brak, „Max, beste hond, dit is voor jou". Direct voelde ze de koude snuit van den mooien, langharigen grijzen herdershond tegen haar hand en voorzichtig at Max het extratje uit de hand van zijn kleine meesteres. Max was wel heelemaal Frieda's hond. Hij sliep in haar kamer en was altijd bij haar. Meestal lag hij stil en rustig aan haar voeten. Soms ook gingen zij samen wandelen en Max wist heel goed, dat Jiij voorzichtig moest zijn met 't kleine vrouwtje. Kalm en bedaard liep hij vooruit. Frieda volgde, de riem, die aan Max's halsband was bevestigd, in haar hand. Geen keffertje, geen weg-rennende poes, ja zelfs in de bosschen, geen spelend konijntje, was in staat Max ook maar één oogenblik te bewegen uit de richting, waarvan hij wist, dat ze voor zijn meesteresje veilig was. Iedere bocht nam hij ruim met een breede' draai, zoodat Frieda nooit in een niet-geziene sloot of greppel kon vallen of tegen een hek of haag zich kon stooten. Na iedere wandeling kreeg Max zijn beloo ning, een klontje suiker van Frieda. De laatste dagen, na de geschiedenis met Paula's roos en boek, had Max het extr^ goed. Wat anders maar heel, heel zelden ge beurde en gedurende de laatste maanden hee lemaal niet was voorgevallen, dat geschiedde nu telkens, n.l. dat Frieda met Max speelde en stoeide op den grond alsof ze nog een klein kind was. Daar hield Max wel van, want anders zou het leven ook haast al te deftig en al te ernstig voor den jongen krach- tigen herdershond zijn geworden, die behalve zijn lieve goede trouwhartigheid toch ook de lust tot dartelheid en speelschheid in zijn hart had. ,,Hé„' zei Else, „ik wou, dat wij ook zoo'n hond hadden als Max, wat zou ik dat heerlijk vinden". „Zouden vader en moeder dat goed vin den?" vroeg mevrouw van Brahm. „O! vast wél, want die houden zelf ook veel te veel van een hond, dat weet ik zeker". „Zoo, zoo", zei de zware stem van den dokter en hij keek Else eens nadenkend en stil-lachend aan. „Maar, mijn kind, wat zou jij met zoo'n hond doen? Hij wroet in den tuin alles door elkaar; hij maakt de schoone wasch, die op de bleek ligt, vuil met zijn modderpooten; hij houdt 's nachts iedereen uit den slaap door zijn geblaf als iemand over den weg voorbij loopt. Och, och! 't is zoo'n lastpost, dat weten wij met onzen Max". "O! vader, wat kunt u toch plagen", zei Frieda. „Geloof er maar niets van hoor Else. Vader is zelf dol op Max en is er wat trotsch op, dat de hond tegen hem opspringt en jankt van blijdschap als vader thuis komt!" De dokter lachte. „Max is nu eenmaal Frie da's beste vriend „En van u!" viel Frieda guitig tusschen- beide. De dokter deed met opzet of hij 't verkeerd begreep: „Dat vind ik lief van je, Friedeken, dat ik ook je beste vriend ben". „Ja hoor pappie, dat bent u ook, maar dat bedoelde ik niet", en Frieda stak haar hand naar haar vader uit, die ze streelde en tevens met zijn andere hand Else over de haren streek. Dokter van Brahm had ook heel goed gemerkt, dat sedert dat bewuste bezoek van Els zijn dochtertje werkelijk opgewekter was geworden. „Paul", zei hij, „Frieda was zeker bang, dat je haar een standje zou maken over haar slechte muziek, want de laatste dagen heeft ze van 's morgens tot 's avonds op de piano getrommeld". „Maar vader toch", en Frieda kreeg een kleur. „Nu, dokter", kwam Paul Frieda te hulp, zóó hard zal ze toch wel niet gespeeld heb ben, dat u het bij de patiënten hebt ge hoord". „Goed zoo, m'n jongen, help jij de dochter maar tegen haar vader. Maar van patiënten gesproken daar zijn er bij voor wie een uurtje zachte, stille muziek zeker zoo goed zou zijn als een fleschje medicijnen". „Dat kan ik best begrijpen", zei Else. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1922 | | pagina 7