DE ARME VROUW EN DE GIERIGE MOLENAAR. Daar was eens een arme vrouw. Haar man was gestorven en zij woonde in een klein huisje, midden in de bosschen, met zes kinderen. De drie oudsten waren jongens, de drie jongsten waren meisjes. Maar de oudste was pas twaalf jaar. lederen morgen gingen Hans en Wolf zoo heetten de oudsten het bosch in en zochten een uur lang naar brandhout, naar boschbessen, naar bramen, naar mooie dennenappels en versche vogeleieren. Het hout gaven ze aan hun moeder en al het andere verkochten zij voor weinige centen. Arie en Grietje, die op Hans en Wolf volg den, hielpen moeder thuis, ze stookten het vuur en haalden het water, ze verfrischten het stroo en de gedroogde hei, waarop ze sliepen en pelden de rogge om ze bij den molenaar te laten malen. De jongste kindertjes waren nog heel klein en konden niets doen. Maar o! die booze molenaar. Die man was zoo gierig, dat hij altijd bang was, dat hij zijn geld niet zou krijgen. En als Hans en Wolf brood kwamen koopen, vroeg hij eerst: „Hebben jullie geld?" En als de arme kindertjes het niet hadden, gaf hij hun niet meer dan oud, hard, beschim meld brood, dat zij dan den volgenden dag voor versch brood moesten betalen. De kinderen waren bang voor dien gierig aard. Als ze mooie boschbessen hadden gezocht, zei hij: „Jullie moeten ze mij brengen, want ik help jullie altijd met brood", maar hij gaf hun altijd een paar centen minder dan de an dere menschen. Maar de kinderen durfden niet naar die anderen te gaan, omdat zij bang waren, dat ze dan heelemaal geen brood zou den krijgen als ze geen geld hadden. Op een keer zei de bakker-molenaar: Ik geef jullie geen brood, jullie hebt in geen twee dagen betaald en ik ben zelf te arm om brood te geven zonder geld. Dat jokte hij, want hij had een kast en een la vol zilvergeld. Overdag en 's nachts droeg hij de sleutels er van op zijn bloote lijf. Zoo gierig was hij. Maar de kinderen kwamen in 't donker hui lende thuis. Moeder had niets dan een paar rauwe wortelen en eenige appelen, die ze dien dag van een boer had gekregen. O! wat was dat treurig. „Ik zal tenminste het vuur goed laten bran den", zei moeder, „dan hebben we geen kou en ze gooide een paar dikke takken op 't vuur. Maar juist toen ze dat deed kijk, daar vielen door den schoorsteen een paar steenen in het vuur. Wel een handvol. Allen verschrik ten, maar toen moeder en Hans gingen kijken wat voor steenen dit waren, zagen ze, dat ze in 't vuur lagen te glinsteren als goud. En ja, toen ze de steenen met een aschschop uit het vuur hadden gehaald bleken het ook echte goudstukken te zijn. O! wat was er toen een blijdschap. Ze huil den van blijdschap. Toen werd er melk voor de kleinste kindertjes gehaald en Hans en Wolf liepen door het donkere bosch naar den gle- rigen molenaar, met een goudstuk in de handjes geklemd om versch brood en echte boter te koopen. Toen de molenaar goud zag, begonnen zijn gierige oogen te glinsteren. „Hoe komen jullie daaraan?" vroeg hij, „hebben jullie gestolen?" De jongens werden zóó boos dat hij zoo iets gemeens van hen kon denken, dat zij alles aan hem vertelden. De gierige molenaar luisterde met groote oogen. Hij gaf hun brood en boter en dacht: „ik moet probeeren dat ik dat goud krijg". Hij ging den volgenden dag naar de arme vrouw toe en praatte heel lief en vroeg of hij dat goud niet bewaren zou voor haar. Zij woonde daar zoo eenzaam en slechte menschen zouden misschien dat goud van haar afnemen. Maar de vrouw zei, dat zij met alle men schen goede vrienden was, omdat zij niemand kwaad deed en van niemand kwaad sprak en dat iedereen blij zou zijn als men hoorde dat zij, arme menschen, ook eens een buitenkansje hadden gehad. Maar in haar hart dacht zij: „wat ben jij toch gemeen, want je wil het goud van mij ainemen om het mij nooit meer terug te ge ven". Toen ging de gierige molenaar naar huis en hij dacht: als ik het met mooie praatjes niet kan winnen, dan zal ik ze bang maken en hij besloot den volgenden avond het goud door vrees en geweld te krijgen. Maar toen het den volgenden dag avond werd kwam er een vreemdeling bij het huisje van de arme weduwe. „Och moedertje" zei hij, „ik ben verdwaald in het bosch en ik ben zoo moe, hebt ge niet wat te eten of te drinken voor mij Ik heb geen geld bij mij, maar als ik weer kom, zal ik U betalen en anders zal God U beloonert. Misschien kan ik U ook wel helpen". De goede vrouw had al een stoel bij 't vuur gezet, het stuk overgeschoten brood en de boter op tafel gezet en zei: „eet zooveel ge wilt, ik weet zelf al te goed hoe vreeselijk het is arm en hongerig te zijn, zoodat ik blij ben een ander te kunnen helpen. De vreemdeling at maar weinig en zei dat hij reeds spoedig verzadigd was. Hij wilde verder gaan maar de vrouw bood hem aan in haar huisje te overnachten, als hij tenminste een friscli bed van stroo voor lief wilde nemen. Dankbaar nam de vreemdeling dit aanbod aan en keek met zachte vreugde in zijn oogen de vrouw en de kinderen aan. Eerst speelde hij met de kindertjes en vertelde mooie ver halen. Maar toen zei hij dat hij moe was en ging in 't donkerste hoekje van het vertrek op wat stroo liggen en sliep. In 't holle van den nacht ontstond groot ge rucht aan de deur en de ramen van het wo ninkje. De vrouw schrok wakker, de kinderen huilden, maar de vreemdeling sliep rustig voort. „Doe open" bromde een zware stem, die ei genlijk niet op een menschenstem geleek. „Doe open als ge niet wilt dat ik boos zal worden op U allen". Hans deed vol schrik open en O! hoe vreeselijk daar stond een koe met vurige oo gen op zijn achterste pooten. Zijn staart zwaai de wild heen en weer, zijn voorpooten slinger den door het vertrek. Hij stapte recht op de vrouw af: Geef het goud terug dat. ik door dezen schoorsteen heb laten vallen. Ik ben een toovenaar, die hier goud verloren heeft. Als gij mij mijn goud niet terug geeft, danen hij haalde een too- verstok te voorschijn van achter zijn horens. De vrouw schrikte hevig. Met bevende knie ën ging zij naar de kast om 't goud te halen. Maar op 't zelfde oogenblik sprong de vreem deling op van zijn stroo: „Ha, zijt gij een too venaar. Ik ook. Laat ons zien, wie 't sterkst is" en hij greep de koe bij de horens en trok met een ruk de heele huid af. Endaar stond de gierige molenaar, bevend en rillend, met een geheel zwart gemaakt gezicht. „Ik zal U zwart maken voor goed", zei de vreemdeling en greep de molenaar bij de ooren. Maar deze gaf een vreeselijke gil van angst, rukte zich los en holde door de open deur in 't donkere bosch. Hans gooide hem een brandend stuk hout na en zag nog hoe hij hem raakte tegen zijn kuiten. "Laat hem maar", zei de vreemdeling, „die is geteekend en komt niet weer terug. En weest gijlieden niet meer bang, want alle goede en eerlijke menschen worden beschermd", en te gelijkertijd was hij verdwenen. Allen stonden verbaasd. „O! Moeder kijk eens", riepen Hans en Arie, „allemaal goud, precies dezelfde goudstukken als door den schoorsteen vielen." En ja in plaats van stroo was de heele plek waar de vreemdeling, gelegen had, vol goudstukken. „O! Moeder, kijk eens", riepen Arie en Grietje, „allemaal mooie warme Zondagsche kleeren". En ja, in hun bedje lagen heele stapels pak ken, broekjes, rokjes, manteltjes, kousen en ook voor Moeder schoenen en rokken. Alles even mooi als de mooiste beerin uit het dorp. „O! Moeder ta-ta, ta-ta," riepen de kleintjes en waar zij liepen stond een heele stapel speel goed, doozen met spelletjes, bromtollen, knik kers, poppen, zwcepen, fluiten, ja, wat niet al. Nog nooit was er zoo'n heerlijke nacht ge weest. Moeder lachte en schreide tegelijk van blijdschap. Ze kusten de kinderen en de kinderen kusten haar. En op tafelstond een schotel met 1 groote en 6 kleine taartjes. „Hoera, hoera!" riepen allen. Dat was een feest. Op een papiertje stond: „Hiermee betaal ik U Uw boterham met boter". Den volgenden dag kwamen de kinderen in hun nieuwe pakjes op school. „Hebben jullie 't ook al gezien", zeiden de andere kinderen, „de molenaar heeft zwarte ooren". Nu begrepen Hans en Arie, dat de gierige molenaar „geteekend" was. En toen ze hem zagen, hinkte hij met zijn eene been. „Daar heb ik hem geraakt", zei Hans. En zij vertelden alles, en waren nooit meer bang voor den gie- rigen molenaar, terwijl ze hun moeder even trouw bleven helpen als vroeger. Heldenmoed van een Haan. Op het hek staat meester haan, En spreekt zóó zijn hennen aan: „Hier ben ik! waar is de man, Die zich met mij meten kan? Zie mijn houding, kloek en krachtig, Zie mijn kam, die ik draag als kroon. Lijk ik niet een Koningszoon? Mijn figuur, zoo forsch en slank, Als i k kraai, wat helder klank. En dan hier, mijn scherpe sporen. Alles toont ln mij den man, Die met waarheid zeggen kan Dat hij is als held geboren!" Alzoo spreekt de dappere haan, Bijster met zichzelf voldaan. En kraalt uit al zijn lust victorie. Maar niet heel lang duurt zijn glorie. Want daar komt Tiras, de hond. En nu gaat de held terstond, Wat hij kan maar aan het loopen En is stil in 't hok gekropen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1922 | | pagina 8