KINDER-BI JBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Vervolg.
„Tenminste", zei mevrouw van Brahm half
in scherts, half naar waarheid, als ik gister
avond ziek was geweest, zou Paul mij stellig
door zijn viool beter hebben gemaakt".
„Hé mevrouw zei Paul.
„Ja, ia" „ja ja", riepen de dokter en Els.
„Toe Paul, speel dan zóó mooi ook eens
voor mij", vroeg Erieda zacht en bijna smee-
kend.
„Och Prieda toch, je begrijpt immers wel,
dat je moeder mij maar een beetje zit te
plagen".
„Ja maar Paul, nu maak je je van je be
lofte af", knipoogde mevrouw.
„Toe Paul", vleide Prieda nogmaals.
„Goed dan", antwoordde hij, „maar dan
moet jij ook piano spelen".
„Ik zal je zeggen Paul welk stuk Prieda
heeft ingestudeerd. Dat moesten jullie samen
spelen. Prieda op de piano en jij op de viool",
zei mevrouw.
„Als ik dat stuk maar kan, mevrouw".
„Kom jongen, jij speelt dat zoo wel direct
zoo gauw je de noten voor je ziet".
„Toch wil ik 't eerst wel eens probeeren",
en Paul nam zijn instrument uit de vioolkist.
„Zie je wel", zei de dokter, „spelen kan ik
zelf net zoo veel als alle poesen bij elkaar,
maar hooren kan ik des te beter. En ik hoor
heel goed, dat jij dit stuk allang aan je strijk
stok hebt getooverd, jonge vriend. Prieda, ga
maar gauw voor de piano zitten".
Eigenlijk was Frieda een beetje verlegen.
Want, al was ze zelf ook muzikaal en al had
ze de laatste dagen goed haar best gedaan, ze
had een poos lang haar pianostudie verwaar
loosd in dien tijd, toen ze zich zoo ellendig had
gevoeld en om niets gaf, zoodat de juffrouw,
.die haar aan huis kwam les geven, tegen me
vrouw van Brahm wel eens geklaagd had.
Bovendien was in 't begin van haar studie
haar blindheid wel een groot bezwaar ge
weest, waardoor ze aanvankelijk niet zulke
vorderingen maakte als ze anders met haar
muzikale aanleg zou hebben gedaan. Dapper
zette zij zich voor de piano. Wegens haar
blindheid moest zij alle stukken uit haar hoofd
spelen. Zooals vaker met blinden 't geval Is,
had ze echter een uitnemend geheugen hier
voor en haar droevig gebrek hinderde haar
nu niet meer bij haar muziekoefeningen.
't Klonk direct heel goed samen en Paul's
meesterschap was van begin af in staat zich
bij Frieda's spel aan te passen. Na dit eerste
stuk volgde een tweede en na het tweede een
derde.
Prieda vond het heerlijk, met een kleur van
vreugde speelde ze, en in haar spel klonk
jubel van blijdschap.
Ontroerd zag de dokter en mevrouw van
Brahm het aan hoe een nieuwe wereld
van geluk was opengegaan voor haar eenigst
kind en het was geen wonder, dat zij aan Else
en aan Paul een plaats in hun hart gaven.
„Nu kinderen, nu eens rusten, dan zal ik de
theeboel wegnemen, want ik denk, dat jullie
wel trek hebt in een glaasje limonade", zei
mevrouw.
,Kan ik u even helpen mevrouw?" vroeg
Else.
„Och kindje, blijf maar rustig zitten. Hoe
wel en een schalksch lachje kwam in haar
oogen doe 't buffet maar eens open en zet
die schotel maar eens op tafel, die je daar in
de broodbak zult zien staan".
Else deed het en keerde terug, een schotel
met gebakjes in haar hand.
„O! dokter", zei Paul plotseling, „heb ik u
al bedankt voor die verrassing van u bij mijn
thuiskomst".
„Ik weet nergens van „jongen", weerde
deze met zijn groote handen af alsof hij siga
renrook wegwaaide. „Alleen van sommige pa
tiënten moet ik precies weten wat zij eten,
maar tegen alle anderen zeg ik: „eet maar
gerust het lekkerst, dat je krijgen kunt, 't
wordt voor de muizen niet gebakken". En met
zijn oogen schuin naar de gebakjes, „dat zal
je straks van mij ook wel merken Paul".
De avond ging voorbij onder praten en
lachen en mnziek maken, nu eens door de
een dan door de ander, maar 't meest door
Paul.
„Nu weet ik nog een mooi plan", zei de
dokter ten slotte. „In 't ziekenhuis te Arnhem
ligt een patiënt van mij. Die is zoo goed als
beter. Maar de dokter uit 't ziekenhuis vroeg
mij of ik, vóórdat de patiënt naar huis kwam,
nog eens wilde kijken. Nu ga ik overmorgen
met mijn auto er heen. Hoe zouden jullie 't
vinden, als we dan eens met z'n allen gingen.
Willen jullie wel mee kinderen?"
„Fijn, fijn, graag! hé ja! hé ja!" riepen ze
door elkaar.
„Afgesproken. We moeten dan maar alle
maal vroeg eten. 's Morgens bezoek ik mijn
patiënten in 't dorp. Veel zieken zijn er ge
lukkig niet. Dan gaan we om twee uur of
half drie weg".
„Hoe lang rijdt u er over, dokter, naar
Arnhem?"
„Kalm rijdend, doen we het in een uur, Dan
loopen we een beetje door Arnhem (en hij
knipoogde tegen Els en de taartjes) en op de
terugreis ergens op een mooi plekje gaan we
boterham eten".
„Hoera, wat heerlijk", riep Els, maar op
eens verstomde ze.
De dokter keek haar vragend aan, maar
ging voort, „ik begrijp onze goeie Else wel,
die denkt natuurlijk aan de pastoriebewo
ners".
Even dacht hij na. „Laat eens kijken, 't is
een auto voor zes personen. Paul en ik voor
in, bij 't stuur. In orde Paul?"
„Best dokter".
Dan moeder en Els of Frieda op een bank
en dan kan op de andere best één meisje en
,,'t kleingoed"
„Wat zullen die ook in hun schik zijn", en
Els genoot reeds met dubbele vreugde.
Toen Paul en Else afscheid namen had
Prieda een gevoel of ze nog nimmer zulk een
gelukkige tijd had beleefd en de kinderen van
Dr. Rutgers praatten honderd-uit over den
tocht van overmorgen.
IX.
Er was 's nachts een flinke bui regen ge
vallen, het groen van de boomen was als ge-
wasschen, een frissche geur zweefde over de
velden en over de wegen.
Toen, den morgen na het bezoek aan de van
Brahm's, Paul en Else aan 't kleinegoed ver
telden, dat ze mee mochten in de auto naar
Arnhem, sprongen ze van pleizier door de
kamer.
„Naaj Ajnhem, naaj Anjhem", zong kleine
zus en Frits riep: „Fijn, in de auto en onder
weg boterhammen eten, reuze fijn!"
„Ik zal jullie maar een flinke bezending bo
terhammen meegeven", zei mevrouw Rut
gers, die het voor haar kinderen een heerlijk
vacantiepretje vond.
Zus, die van opgewondenheid niet goed wist,
wat ze zei, riep: „Geeft u mij de jampot maar
mee moeder."
Allen lachten en dat moedigde de kleine
meid nog meer aan: „de jampot en de brood
trommel".
„Kalm aan zusje", suste vader Rutgers, „an
ders spring je nog uit de auto van lawaaierig
heid".
„Ik een lewaaiige meid, zegt Vader", riep
zus en ze sprong op de stoel, waar ze grimas
sen ging maken.
„Neen, neen, stil nu zus, kom van die stoel
af", kalmeerde toen moeder. „Weet wat ik zal
doen, ik zal broodjes bestellen bij den bakker
en dan maak ik die klaar voor jullie om mee
te nemen!
Zus zat op haar eigen stoel en zei zacht:
„Dat's goed hé Frits, laten wij den bakker
meenemen!
Op 't afgesproken uur wandelde het viertal
uit de pastorie naar de dokterswoning.
Gerrit, de knecht, die van alles en nog wat
verstand had, zoowel van de auto als van
groentewieden en van medicijnfleschjes, had
de auto opgepoetst en nagezien.
't Was niet een van de allerkostbaarste en
weelderigste, want de dokter gebruikte hem
door regen en wind. Ja, met slecht weer juist
het meeste, omdat fiets of motor dan onvol
doende beschutting boden.
Menige patiënt was er al mee vervoerd en
menigeen was al met den goeden dokter mee
gereden naar het ziekenhuis, waar het zieke
familielid verpleegd werd.
uerrit onderhield hem goed en was er
trotsch op, dat de dokter nog nooit een be
roepshersteller had noodig gehad.
De auto stond reeds voor de deur, toen
Paul en Else, Frits en zus bij den dokter
kwamen.
„Zoo kinderen, zijn jullie daar? En wilden
de kleinen wel mee?"
De praatjesmaakstcr zus was een oogen
blikje verlegen en daarom zei Frits maar, ook
voor zijn zusje: „Heel graag mevrouw, we
vinden 't erg prettig."
Nu, dan moeten we maar vlug voortmaken.
„Wij hebben broodjes en alles voor ons mee
genomen mevrouw," zei Else.
„Och kindjelief, dat was niet noodig ge
weest, kijk maar eens", en de kinderen zagen
een heele stapel klaargemaakte broodjes en
boterhammen in een paar schoone servetten
gepakt naast een open valiesje, waar alles in
meegenomen zou worden. Eenige flesschen
met karnemelk en limonade en een thermo
meter stonden er bij.
„Zoo'n flesch nemen wij ook mee als wij
's Zondagsmiddags met vrienden gaan wande
len", zei Paul.
„Wat is dat?" vroeg zus, bij wie de nieuws
gierigheid het won van de verlegenheid.
„Daar blijft het drinken warm in", zei me
vrouw.
„O,,, wajm!... ik vind koud lekkejdej",
was zus haar antwoord.
Frieda en Paul waren in de andere kamer
waar de piano stond.
Een tante van Frieda had haar nieuwe mu
ziek gestuurd en die wilde ze aan Paul laten
zien en vragen wat hij er van dacht.
„Ik hoop, dat je héél dikwijls komt in de va-
cantie om muziek te maken", zei Frieda en ze
wendde haar gezichtje vol vertrouwen en met
een stillen glimiach naar Paul.
Het was wonderlijk, zooals Frieda veran
derd was in de laatste weken. Zij was onge
veer even oud als Else. Haar mooie, ietwat
springerig blonde haar omkransde haar ge
zichtje, dat een lieve, zachte uitdrukking had.
De bittere trek om haar mond was heelemaal
verdwenen en in haar stem, haar houding,
haar heele gezicht, een even bewegen van
haar handen, legde zij zóóveel uitdrukking,
dat men haar blinde oogen heelemaal vergat.
Paul had altijd veel medelijden met haar ge
had en nu gevoelde hij dubbele behoefte om
aardig te zijn tegenover dit kind, dat het zoo
veel moeilijker had dan b.v. hij en Else, om het
leven gelukkig en heerlijk te vinden.
„Natuurlijk meen ik dat, Frieda", zei hij
hartelijk, „ik vind het heel prettig om hier te
komen en met jou te spelen".
„Wat ben ik daar blij om. Dat meen je
toch heusch Paul?"
„Hé... Frieda..." en Pauls stem klonk met
een droevig verwijt.
„O! ik weet het wel, ik weet het wel, maar",
en het arme kind slikte even een traan weg,
„ik denk soms dat alle menschen het verve
lend vinden om met mij om te gaan, omdat ik
immers toch niet echt kan méé-doen met
alles".
„En Else dan?"
„O Else, zoo is er ook maar één".
„Wel, wel", lachte Paul zachtjes, „en is El
se's broer dan zoo héél héél anders? We be
ginnen vandaag nog, of anders morgen, deze
nieuwe muziek te bestudeeren.
Je zult eens zien hoe vlug wij dit samen
zullen kunnen spelen. Maar ik vind het alleen
prettig, als jij het ook prettig vind."
„Dat weet je wel, Paul".
„Kinderen", riep mevrouw van Brahm, „ma
ken jullie je klaar? Dan kunnen we gaan".
Volgens 't afgesproken plan gingen de dok
ter en Paul bij het stuur zitten, achter de voor
ruit, mevrouw en Else zaten op de eene bank,
Frieda met aan weerskanten een der kleintjes
op de andere. Nu kon 't kleingoed 's fijn uit
kijken, vonden ze, 't ging heerlijk.
De dokter reed kalm, de motor veroor
zaakte geen geluid. De veeren maakten, dat
een stoot of een bots alleen als een zacht
deinen gevoeld werd. 't Was frisch cn door 't
rijden woei er een koeltebrengende wind om
de hoofden.
De kleintjes genoten! Hun oogen glinsterden
van plezier.
„Heb je wel eens meer in een auto geze
ten?" vroeg mevrouw.
„Ik nog nooit", zei zus. „Wat gaat het
heejijk".
„Voordat vader er een kocht, nu twee jaar
geleden, had ik er ook nog nooit in een ge
zeten", zei Frieda.
„Toet-toet-toet", bromde de hoorn. Een wa
gen reed voor hen uit, maar scheen niets te
hooren. „Laat de claxon maar eens schreeu
wen", zei Paul tegen den dokter, maar deze
lachte eens en stootte kort en krachtig nog
eens op den hoorn. „Toet-toet-toet" en weer
een luid en langgerekt „toe-oe-oet". Dat hielp.
Langzaam haalde de wagen naar rechts uit
en bedaard gleed de auto met een boogje naar
links voorbij.
't Was een bekende boer en de dokter
groette vriendelijk. Tot antwoord zwaaide de
wagenrijder lustig met de zweep en eindigde
in een klap.
X.
Verder-op reed weer ren wagen, volgeladen
met stroo.
Weer „toet-toet-toet", geen resultaat.
Nogmaals kort en heftig: „toet-toet-toet" en
het langgerekte „toe-oe-oet". 't Hielp niets.
„Nu, dan toch de claxon", zei Paul, die dat
schreeuwerige schelle ding wel aardig vond.
„Ik ben altijd bang voor de paarden", zei de
dokter, maar enfin en hij liet de claxon
werken.
't Gaf nog niets.
„Hoort hij dat nu niet?" vroeg Paul. „Als hij
niet doof is moét hij 't wel hooren. Kijk maar
eens naar dien knecht daar boven op."
De knecht had de auto gezien en had iets
geroepen naar beneden aan den voorkant van
den wagen. Maar de breedbeladen wagen
bleef hardnekkig in 't midden.
De knecht lachte dom tegen den dokter en
Paul.
„Wacht dan maar", zei de dokter, die nu
vlak achter den wagen was en niet wist of
hij links voorbij rijden kon en ook niet kon
zien of er misschien van verre iets naderde.
„Wacht maar", ik kan hem wel krijgen als
hij onwillig is". Eerst liet hij den hoorn nog
eens werken. De wagenrijder moest dit hoo
ren, maar bleef hardnekkig midden op den
weg rijden.
Toen, ineens, gaf de dokter een geweldigen,
doordringenden, krijschenden en aanhouden
den schreeuw met de claxon.
Onder den wagen door zag men hoe de
paarden verschrikt en zenuwachtig trappelden
en uit gewoonte zelf naar rechts wendden, te
gelijkertijd schoof de dokter, die uitstekend
kon chauffeeren, de auto in de opening.
Een motor reed hen achter op.
't Was ook een dokter, die dringend ver
zocht was direct bij een boer te komen, die
van den wagen was gevallen en zich ge
kneusd had. Hij meende met de motor wel
links voorbij te kunnen rijden toen de auto
achter den wagen van den koppigen boer
bleef rijden.
Juist op het oogenblik, dat de dokter zijn
claxon deed schreeuwen, had de motorrijder
ook gewaarschuwd. De motor had meer vaart
en was naast het voorwiel van de auto toen
deze links den wagen wilde passeeren.
De auto, door den dokter op vaart gezet,
ging met een ruk voorwaarts, de mo
torrijder wendde oogenblikkelijk nog meer
links, remde zoo sterk hij kon, omdat hij Zag
dat er geen plaats was voor auto en motor op
het kleine stukje weg naast den wagen, die
niet op zij wilde, en botste tegen den berm
van den weg aan.
De dokter had het gezien, zijn forsch ge
zicht werd één-cn-al rimpel, zooals Paul nog
nooit gezien had.
Hij reed den wagen voorbij en bulderde den
boer toe: Oogenblikkelijk halt en liet de auto
midden op den weg voor de paarden stoppen.
De boer, die ook alles gemerkt had, hield
stil.
De dokter was de auto uitgesprongen.
„Lummel", bulderde zijn zware stem, „dat
is jouw schuld en wee je gebeente als die man
een ongeluk heeft. Kom mee".
De boer ging mee, wel begrijpend dat het
er leelijk voor hem zou uitzien als er een on
geluk gebeurd was.
„Hoe is 't Langendonk, heb je 't er nog goed
afgebracht?"
„Meer geluk dan wijsheid, mijn been zal wat
geschaafd zijn en hier, mijn hand." Dr. Lan
gendonk toonde zijn hand, waar een rauwe
plek was met zand en bloed en steentjes en
stof. „Ik had haast en daarom dacht ik dat 't
wel lukken zou. Hoe kwam het eigenlijk?"
„Hoe het kwam" en de dokter keek den
boer met zijn doordringende oogen aan, „hoe
het kwam wel, zeg jij nu zelf eens hoe het
kwam
De boer vermande zich: „Van dokter zal ik
niets zeggen, maar er zijn onder die auto's en
motorfietsen van die woestelingen, die wel een
lesje noodig hebben".
„Laat dan de politie zorgen, dat die lui hon
derd of nog liever duizend gulden boete krij
gen en dat ze veertien dagen of een maand
tijd hebben er in de eenzaamheid over na te
denken, maar wijk jij behoorlijk uit als 't je
gevraagd wordt. Begrepen?"
Dokter Langendonk onderzocht zijn motor.
Behalve een verbogen stuur en een gedeukte
lantaarn was deze er best afgekomen.
„Toch geen ongeluk, Langendonk, dat je
zoo'n haast had?"
„Dat weet ik nog niet. Ik moet naar Harm-
sen, die van den wagen was gevallen."
„Naar Harmsen?" vroeg de boer verschrikt.
„Naar Harmsen op Veldhoeve?"
„Juist, naar die, weet iij er wat van?" vroeg
dokter Langendonk.
„Och, och! dat is mijn zwager!"
„Nu zie je 't eens," zei mijnheer van Brahm.
„Hier rijdt nu de dokter ter wille van je eigen
zwager hard om den patiënt maar spoedig te
kunnen helpen en het had maar weinig ge
scheeld of je had hem een ongeluk bezorgd,
ia" en zijn stem werd weer dreigend bij de
herinnering „misschien den dood door je
eigen lompe onbeschoftheid."
,,'t Is gelukkig goed afgeloopen", zei dok
ter Langendonk, „en ik zal 't er bij laten zit
ten voor dezen keer, maar even goed als woes
te autorijders straf verdienen, moeten onver
schillige wagenbestuurders op hun nummer
gezet worden". (Wordt vervolgd).
Op school.
Onderwijzer: Jan, hoe zou jij naar Java rei
zen? Kan jij me die reis beschrijven?
Jan: O jawel, meester, dan ga ik eerst naar
Rotterdam, ga daar op een boot zitten voor
Indië en dan zal die kapitein 't wel verder
weten.
Vader: Wie is de knapste bij jullie in de
klasse?
Zoontje: Jan Koenders.
Vader: Zoo, kan die Jan zoo goed schrijven
en rekenen?
Zoontje: Neen, dat niet, maar hij kan zoo
maar met de punt van zijn tong aan zijn neus
raken.